• No results found

Dit onderzoek volgt een kwalitatieve benadering. Er is gekozen voor een enkelvoudige casestudie, dit omdat ik met dit onderzoek een diepgaand en integraal inzicht wens te krijgen in het concept professionalisme en de rol van toezicht daarin. Meervoudige cases of

hoofdzakelijk kwantitatief onderzoek zullen deze diepgang en integraliteit belemmeren. Diepgang en integraliteit wegen in dit onderzoek op tegen de mate van generaliseerbaarheid.

De methode voor analyse die ik heb gekozen in het kader van mijn onderzoek is het uitvoeren van een discoursanalyse. Discoursanalyse vestigt de aandacht op de rol die taal, tekst, gesprekken, de media en zelfs academisch onderzoek hebben in de vorming van instituties. In dit kunnen verband kunnen instituties gedefinieerd worden als een gevestigde sociale orde bestaande uit georganiseerd gedrag gebonden aan regels en normen (Burnham e.a., 2008: 250). Discoursen vormen de manier waarop de mens of sociale mechanismen zich gedragen ten opzichte van bepaalde fenomenen in de sociale wereld (Gilbert, 2008: 449). In duiding van het begrip discours volg ik de definitie van Hajer (2006), hij definieert een discours als een ensemble van ideeën, concepten en categorieën waardoor duiding wordt gegeven aan sociale en fysische fenomenen (Hajer, 2006: 67). Een discours is dan ook vergelijkbaar met ideaal typen (Burnham e.a., 2008: 257). Daarnaast kunnen discoursen vaak georganiseerd worden in termen van binaire tegenstellingen. Men vindt vaak meerdere discourses die actief zijn in de sociale werkelijkheid en die met elkaar in competitie zijn. De rol van de discoursanalyse is om dit inzichtelijk te maken (Burnham e.a., 2008: 250, 258). Verder biedt de discoursanalyse ruimte voor de dubbelzinnigheid van taal wat in een meer kwantitatief georiënteerde inhoudsanalyse verloren zal gaan. Het is in groot belang van mijn onderzoek dat er plaats is voor deze dubbelzinnigheid in taal doordat het goed mogelijk is dat de verschillende actoren, te weten overheid en advocatuur, bepaalde begrippen op een

verschillende manier uitleggen. Zo kan het begrip onafhankelijkheid op twee manieren uitgelegd worden. Zo is te verwachten dat de advocatuur het belang van onafhankelijkheid uitlegt als de noodzaak van autonomie van de beroepsgroep en daarmee het belang van zelfregulering benadrukt. Terwijl de overheid diezelfde onafhankelijkheid uitlegt als een onafhankelijk toezicht. Toezicht dat in mindere mate binnen de eigen beroepsgroep wordt geregeld, met andere woorden externe regulering.

Door de zojuist omschreven eigenschappen van de discoursanalyse wordt duidelijk dat deze methode erg goed aansluit bij dit onderzoek. De twee verschillende definities van

beroepsmatig en organisatorisch professionalisme van Evetts (2009) zal ik verder operationaliseren en zullen de leidraad vormen voor mijn analyse als zijnde twee

afzonderlijke discoursen van professionalisme. Door middel van de discoursanalyse zal ik achterhalen in welke mate deze twee typen professionalisme terug te vinden zijn in het debat over toezicht tussen overheid en advocatuur en welk discours eventueel dominant is. Ik ben vooral geïnteresseerd in hoe de beide discoursen zich bewegen, ook ten opzichte van elkaar. Wat veranderingen zijn in de discoursen, al dan niet ingegeven door invloed van het

tegenovergestelde discours.

Het doel van de discoursanalyse is het zo duidelijk en systematisch mogelijk beschrijven van de discoursen die in het debat over het systeem van toezicht en

verantwoording van de advocatuur bij de actoren aanwezig zijn. Phillips en Hardy (2002) beschrijven vier typen discoursanalyses, ingedeeld aan de hand van twee dimensies (Figuur 2). De eerste dimensie geeft aan in welke mate de analyse zich richt op de tekst an sich of op de context waarin de tekst tot stand is gekomen. De tweede dimensie geeft aan of de analyse zich richt op de rol van discours in de constructie van de sociale werkelijkheid, de

constructionist approach, of op het blootleggen van de ideologieën en machtsrelaties onthuld door de analyse, de critical approach (Burnham e.a., 2008: 252-253). De analyse van dit onderzoek vormt een interpretatieve structuralistische benadering waarbij de analyse zich richt op de context waarin de tekstfragmenten zich bevinden, advocatuur of overheid, en het discours dat dit ondersteund, beroepsmatig professionalisme of organisatorisch

Figuur 3. Typen Discoursanalyse.

 

Bron: ‘Research Methods in Politics’ (Burnham e.a., 2008: 253).

DATA

De data die ik gebruik voor het uitvoeren van deze discoursanalyse is tweeledig en bestaat uit interviews en openbare documenten over de hervorming van het toezicht op de beroepsgroep. Aan de kant van de advocatuur bestaan deze documenten uit de jaarverslagen van de

Nederlandse Orde van Advocaten van 2005 tot en met 2012. De verslaglegging van het landelijk dekenberaad tot en met 2013. De rapportages van de interim rapporteur toezicht advocatuur, de heer Hoekstra tot en met de eindrapportage van 2013. En de ingezonden brieven vanuit de beroepsgroep richting overheid als reactie op wijzigingen of ontwikkelingen in het wetsvoorstel positie en toezicht advocatuur. Deze documenten zijn aangevuld met interviews. Ik heb van de elf arrondissementen die Nederland telt zeven dekens kunnen interviewen. Daarnaast heb ik ook een interview gehad met de heer Kemper, oud deken van Amsterdam en in het najaar van 2013 afgetreden. Deze interviews hebben een semi

gestructureerd karakter gehad waarbij een vragenlijst als richtlijn werd aangehouden bij het gesprek. Deze vragenlijst is terug te vinden in bijlage 3 van deze scriptie, evenals de lijst van geïnterviewde personen in bijlage 2 van deze scriptie. Het semi gestructureerde interview heeft als voordeel dat er dieper ingegaan kan worden op de vragen die gesteld worden, maar

Critical approach Contructionist approach Critical discourse analysis Interpretive structuralism Critical linguistic analysis Social linguistic analysis Focus on context Focus on text

dat er nog steeds een leidraad is die zorgt dat het interview achteraf alsnog systematisch geanalyseerd en vergeleken kan worden (Berg, 2007: 95).

De data met betrekking tot de tweede actor, de overheid, bestaat in zijn geheel uit documenten. Dit betreft alle overheidsstukken in het dossier omtrent het wetsvoorstel positie en toezicht advocatuur en het rapport van de Commissie Advocatuur waarop het wetsvoorstel is gebaseerd tot en met december 2013. Graag had ik ook nog enkele interviews gehouden met een aantal beleidsmedewerkers die nauw betrokken zijn bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel. Helaas heeft het ministerie van Justitie op het moment van uitvoering van dit onderzoek te kennen gegeven niet mee te kunnen werken aan een interview doordat door de actualiteit van het dossier niets meer verteld kon worden dan weergegeven in de openbare stukken. Hoewel ik had gehoopt op een aantal gesprekken blijft er voldoende materiaal beschikbaar om gedegen de discoursanalyse uit te voeren.

6. OPERATIONALISATIE

De afwezigheid van toevalligheden waarborgen de betrouwbaarheid van een onderzoek. Bij herhaling van het onderzoek dient men tot dezelfde uitkomsten te komen. Uitgebreide rapportage van het uitgevoerde onderzoek komt de betrouwbaarheid ten goede

(Maso & Smaling, 1998: 68). Bij het beschrijven van de analyse en de resultaten daarvan zal dit het streven zijn. Er bestaat veel kritiek ten aanzien van de discoursanalyse, omdat er geen vastgestelde richtlijnen bestaan met betrekking tot hoe deze uit te voeren (Burnham e.a., 2008: 248). In dit hoofdstuk en de volgende twee hoofdstukken staat zo duidelijk mogelijk omschreven hoe de analyse is uitgevoerd en welke stappen hiervoor genomen zijn. Dit om de betrouwbaarheid te waarborgen en bovengenoemde kritiek weg te nemen. De interviews die afgenomen zijn, in het kader van het onderzoek, zijn letterlijk uitgetypt. Het gezegde is daarmee objectief weergegeven. Ook op deze manier wordt de betrouwbaarheid bevorderd.

Om de discoursanalyse goed uit te kunnen voeren is het belangrijk de definities van organisatorisch en beroepsmatig professionalisme in een vorm te gieten waarmee de data geanalyseerd kan worden. Beroepsmatig professionalisme en organisatorisch

professionalisme zijn ideaaltypen. In de empirische werkelijkheid zullen gestandaardiseerde procedures ook voorkomen in een milieu dat gekenmerkt wordt door beroepsmatig

professionalisme. Het gaat in dit onderzoek om de verhouding, waarbij de vraag is welk discours van professionalisme, beroepsmatig dan wel organisatorisch, voorop staat bij de actoren. Er kan bij de verschillende actoren sprake zijn van een mix van zowel kenmerken

van beroepsmatig als organisatorisch professionalisme. In dit onderzoek wordt gezocht naar het dominante discours bij actoren of tekenen van een mogelijke verschuiving van het ene discours naar het andere. Er wordt gekeken in hoeverre bepaalde variabelen in meer of minder mate aanwezig zijn bij de actoren. Voor elk kenmerk van beroepsmatig en organisatorisch professionalisme is een operationele definitie opgesteld. Deze definities volgen uit de theorie die is besproken in voorgaande hoofdstukken en het materiaal dat onderwerp is van analyse. Hiermee is een raamwerk opgezet waarmee de data gestructureerd geanalyseerd kan worden (bijlage 4). Om analyse en de vergelijking van de verschillende kenmerken van beide

discoursen mogelijk te maken zijn de kenmerken van beroepsmatig en organisatorisch professionalisme ingedeeld langs vier assen: autoriteit, regulering, handelingsvrijheid en conditie legitimiteit. Vervolgens kan op elke afzonderlijk as het materiaal ingedeeld worden naar het betreffende kenmerk van het discours van beroepsmatig of organisatorisch

professionalisme. In dit hoofdstuk zal ik ingaan op de operationele definities die zijn gebruikt om het materiaal in te delen. Deze zal ik bespreken aan de hand van de vier verschillende assen.

AUTORITEIT

Autoriteit vormt de eerste as en bestaat uit de concepten collegiale autoriteit, onderdeel van het discours van beroepsmatig professionalisme, en rationeel-juridische autoriteit, onderdeel van het discours van organisatorisch professionalisme. Bij deze as wordt gekeken hoe de verschillende actoren, de overheid en de advocatuur, kijken naar autoriteit. Wordt de autoriteit door de actoren neergelegd bij de leden van de beroepsgroep volgens het discours van

beroepsmatig professionalisme of benaderen de actoren autoriteit als een formele onafhankelijke structuur van regels vastgelegd in instituties?

Collegiale autoriteit gaat dan om de wenselijkheid van collegiale toetsing en het belang van beroepskennis bij het uitvoeren van toezicht.

“Als de deken spreekt, is dat niet zonder betekenis, advocaten in een arrondissement voelen zich op de eerste plaats aangesproken door hún Orde en hún deken” (NOvA, 2007: 35).

“Gelet op de grote deskundigheid, ervaring en het gezag van dekens is het voor de goede uitoefening van het toezicht vereist dat hiermee primair de dekens zijn belast” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2013: 27).

Bovenstaande fragmenten zijn duidelijke voorbeelden van fragmenten die in de analyse gecodeerd zijn als collegiale autoriteit. Uit de fragmenten komt duidelijk naar voren dat de autoriteit voor het toezicht wordt neergelegd bij de leden van de beroepsgroep. Bij het uitvoeren van de analyse is gepoogd de operationele definitie zo nauw mogelijk te volgen. Twijfelgevallen zijn daarmee niet uitgesloten:

“Maar als normaal gesproken er een elektricien bij mij komt en een fout maakt (…) dan laat ik dat beoordelen door een elektricien en dan ga ik niet een advocaat inschakelen om dat te beoordelen. Nou zo geldt dat voor het advocatuurlijke werk ook” (Interview mr. P.M. Wilmink).

Bovenstaand fragment is minder duidelijk. Het betreft een duidelijk voorbeeld van

beeldspraak waarbij de kleine situatie die letterlijk verwoord wordt symbool staat voor een ander abstracter fenomeen. In dergelijke twijfelgevallen waar minder letterlijk de betekenis naar voren komt is gekeken naar de bredere context van het fragment en is zo de afweging gemaakt het fragment al dan niet te coderen als zijnde collegiale autoriteit.

Van rationeel-juridische autoriteit is sprake wanneer de nadruk wordt gelegd op formeel toezicht dat losstaat van de beroepsgroep en toezicht dat wordt vastgelegd wordt in een duidelijke institutionele structuur.

“Het toezicht moet een moderne en herkenbare, organisatorische voorziening zijn, met een structureel karakter en met een duidelijke (ook wettelijk geregelde)

positionering binnen de beroepsgroep. Daarop ziet dit wetsvoorstel” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2013: 10).

Dit is een sprekend voorbeeld van rationeel-juridische autoriteit. Duidelijk is dat autoriteit ten aanzien van toezicht benaderd wordt als een formele structuur van regels, vastgelegd in instituties. Ook hier geldt dat ook minder letterlijke verwoordingen, in gevallen waar het fragment in combinatie met de bredere context verwijst naar rationeel-juridische autoriteit, als zodanig zijn gecodeerd:

“De uniformiteit van het toezicht is onvoldoende verzekerd doordat de

eindverantwoordelijkheid ervoor is belegd bij meerdere personen, doch bij niemand voor het geheel” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2012a: 32).

REGULERING

De tweede as van het raamwerk voor de analyse heeft betrekking op regulering. Onderwerp van aandacht is hoe de actoren zich uitlaten over de regulering van het toezicht. Benadrukt men het belang van zelfregulering of wordt het belang van externe regulering benadrukt?

Zelfregulering, onderdeel van het discours van beroepsmatig professionalisme, kan uitgelegd worden als het belang van onafhankelijkheid van de beroepsgroep ten overstaande van buitenstaanders als het gaat om het organiseren van toezicht.

“De bewaking van de integriteit van de advocatuur en de kwaliteit van de

beroepsuitoefening is volgens ons (…) primair een taak van de beroepsgroep zelf. Aan de beroepsgroep moet dan ook de ruimte worden gelaten vorm en invulling aan dergelijke regels te geven” (NOvA, 2008: 13).

“Met de introductie van een nieuw orgaan binnen de beroepsorganisatie wordt de primaire verantwoordelijkheid voor het toezicht gelaten waar het thuis hoort: bij de advocatuur zelf” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2013: 23).

Dit zijn twee voorbeelden waar zeer direct het belang van zelfregulering naar voren komt. Het merendeel van de fragmenten met betrekking op zelfregulering zijn van een dergelijke directe aard.

Onderdeel van het discours van organisatorisch professionalisme is externe

regulering. Hierbij legt de betreffende actor de nadruk op het belang van onafhankelijkheid van toezicht ten overstaande van de beroepsgroep. Toezicht dient ten opzichte van de beroepsgroep onafhankelijk te zijn.

“De kwetsbaarheid is gelegen in het feit dat de beroepsgroep door middel van zelfregulering de kwaliteitseisen en de toelatingseisen van (en daarmee dus de toegang tot) het beroep zelf vaststelt. Dat is niet meer van deze tijd” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2010b: 10).

“De onafhankelijkheid van het huidige toezicht laat te wensen over. Dekens zijn immers zelf advocaat” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2012a: 36).

Deze voorbeelden vertegenwoordigen goed het materiaal en de fragmenten die in de analyse aangemerkt zijn als externe regulering. Zoals duidelijk blijkt uit de voorbeelden gaat het leggen van de nadruk op onafhankelijk toezicht ten opzichte van de beroepsgroep vaak samen met een negatieve benadering van zelfregulering. Dit is een toevalligheid die voortkomt uit het materiaal maar vormt geen onderdeel van de operationele definitie.

HANDELINGSVRIJHEID

Handelingsvrijheid vormt de derde as. De centrale vraag is of actoren het belang van een bepaalde mate van vrijheid van handelen benadrukken ten aanzien van regels en richtlijnen, zoals in het discours van beroepsmatig professionalisme, of dat er juist gewezen wordt op de noodzaak tot inperking van deze vrije ruimte van handelen, zoals in het discours van

organisatorisch professionalisme. Discretionaire bevoegdheid en standaardisering

werkprocedures zijn de concepten waar de actoren aan de hand van het materiaal naar worden ingedeeld.

Discretionaire bevoegdheid is gedefinieerd als het belang van handelingsvrijheid ten aanzien van regels en richtlijnen en is dus onderdeel van het discours van beroepsmatig professionalisme.

“Want vrijeberoepers willen met hun beroep bezig zijn en zo weinig mogelijk met als belemmerend ervaren regels te maken hebben. De Orde zal de evenredigheid tussen doel en middel bewaken en zich hoeden voor al te gedetailleerde regels. De advocaat heeft in de eerste plaats ook een eigen verantwoordelijkheid te zorgen dat zijn

vakbekwaamheid op adequaat peil is” (NOvA, 2009: 13).

Bovenstaande is een voorbeeld van een fragment wat in het materiaal gecodeerd wordt als discretionaire bevoegdheid. Net als in dit fragment wordt ook in de rest van het materiaal gekeken of men een nadruk legt op een bepaalde ‘ruimte’ ten opzichte van vast te leggen regels en richtlijnen. Ruimte voor uitzondering blijft belangrijk in het belang van

“Handhaving is zeer belangrijk in het toezichtproces, maar de raden willen niet handhaven om het handhaven. Het uiteindelijke effect van het optreden staat centraal” (Dekenberaad, 2013b: 6).

Materiaal wordt gecodeerd als standaardisering werkprocedures wanneer de nadruk door de actoren gelegd wordt op de inperking van handelingsvrijheid ten aanzien van regels en richtlijnen om op die manier toetsing beter mogelijk te maken. Uniformiteit van regels en richtlijnen die goed toetsbaar en controleerbaar zijn staat voor de betreffende actor voorop. In het volgende voorbeeld komt dit duidelijk naar voren:

“Met uniform toezicht wordt bereikt dat het toezicht op alle advocaten in

het gehele land zoveel mogelijk op dezelfde wijze plaatsvindt. Op dit moment bestaan er onvoldoende (wettelijke) waarborgen voor uniformiteit van het toezicht. De

controle op de naleving van normen en regels dient aan de hand van dezelfde criteria te gebeuren. Gelijke gevallen moeten op gelijke wijze worden behandeld” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2012a: 38).

Soms zijn fragmenten minder eenduidig:

“Het gebrek aan uniformiteit in het huidige toezicht zou verminderd kunnen worden door via verordeningen, werkafspraken en samenwerking binnen een dekenberaad te komen tot zoveel mogelijk eenheid in toezichtsbeleid” (Ministerie Veiligheid en Justitie, 2012b: 5).

“Deze terughoudendheid bij de toetsing door de tuchtrechtrecht kan leiden tot een onbevredigd gevoel bij klagers. De marginale toetsing is geen wet van meden en perzen. Toetsing hangt af van de concrete inhoud van de zaak die wordt voorgelegd. De raden en het hof van discipline, maar ook de dekens in de voorfase, kunnen zich actiever opstellen door vaker voluit te toetsen, ook in die zaken waar dat misschien niet direct voor de hand ligt” (Hoekstra, 2012: 18).

Toch komt in de beide fragmenten een nadruk op toetsing dan wel een begrip van uniformiteit naar voren. Meer toetsing en meer uniformiteit leidt tot minder ruimte in handelen vandaar dat dergelijke fragmenten tevens gecodeerd worden als standaardisering werkprocedures.

CONDITIE LEGITIMITEIT

De vierde as bestaat uit de concepten van beroepsmatig en organisatorisch professionalisme die gaan over de conditie voor legitimiteit. Hier staat centraal hoe de verschillende actoren, de overheid en de advocatuur, denken over de waarborg voor publiek vertrouwen. Wordt door de actoren het belang van vertrouwen benadrukt gebaseerd op bepaalde geïnstitutionaliseerde voorwaarden of legt men de nadruk op het afleggen verantwoording?

Voorwaardelijke vertrouwelijkheid is het concept dat het discours van beroepsmatig professionalisme vertegenwoordigd. Hierbij wordt het belang van vertrouwen benadrukt. Dit vertrouwen is gekoppeld aan een aantal voorwaarden zoals de aanwezigheid van

beroepscodes, beroepsethiek en kernwaarden. Deze voorwaarden vormen de basis voor het vertrouwen. In het materiaal wordt dus gekeken naar de nadruk op deze voorwaarden en de link van deze voorwaarden aan het garanderen van vertrouwen.

“Vakbekwaamheid gaat over juridische deskundigheid, professionele integriteit en professionele dienstverlening. (…) De combinatie van deze elementen vormt samen met de kernwaarden het bestaansrecht van de advocatuur” (NOvA, 2007: 11).

“Integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen” (Ministerie

Veiligheid en Justitie, 2010a: 10).

Bovenstaande zijn voorbeelden van fragmenten die gecodeerd zijn als voorwaardelijke vertrouwelijkheid. Het aspect van vertrouwen, de voorwaarden hiervoor in het kader van legitimiteit van de beroepsgroep komen in de fragmenten naar voren. Net als op de andere assen is ten aanzien van het materiaal de operationele definitie zo nauw mogelijk gevolgd, net als in andere gevallen sluit dat twijfel niet uit.

“De verantwoording die de balie en de advocatuur verschuldigd is, is primair verantwoording aan de cliënt. De individuele cliënt heeft recht op een vakbekwaam advocaat die op integere wijze met inzet zich inzet voor de belangen van die cliënt”