• No results found

Melkveehouderij en Milieu: Wat zijn de vooruitzichten?

In document Hoe ecologisch kan de landbouw worden (pagina 138-141)

H. van Keulen (1,2), H.F.M. Aarts (1), C. Hermans (3) en J. de Wit (4)

1

DLO-Instituut voor Agrobiologisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek (AB-DLO), Postbus 14, 6700 AA Wageningen/Haren

2

Sectie Dierlijke Produktiesystemen (DPS), LUW-vakgroep Veehouderij, Marijkeweg 40, 6709 PG Wageningen

3

DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied (SC-DLO), Postbus 125, 6700 AC Wageningen

4

LUW-vakgroep Ecologische Landbouw, Haarweg 33, 6709 RZ Wageningen

Samenvatting

Ecologisering van veehouderijsystemen roept in de eerste plaats vragen op met betrekking tot de betekenis van het begrip. We argumenteren dat we willen aansluiten bij de veelgebruikte karakterisering

'duurzaamheid' hoewel het niet erg duidelijk is wat we daaronder moeten verstaan. We bespreken een aantal pogingen om die karakteristiek te operationaliseren. We komen dan tot de conclusie dat het gebruik van balansen tussen de inputs en outputs van nutriënten één van de operationele manieren is om de mate van duurzaamheid te definiëren. Een aantal nutriëntenbalansen van veehouderijsystemen worden dan

behandeld, om te laten zien wat de huidige situatie is en wat de mogelijkheden voor verandering zijn. Er blijkt ruimte te zijn om inputs en outputs van nutriënten zodanig op elkaar af te stemmen dat verwacht mag worden dat duurzaamheid wordt 'vergroot'.

INLEIDING

De twee woorden die samen in de titel van deze bijdrage staan, zijn bijna niet meer los van elkaar te denken, zowel in de wetenschappelijke als de meer populaire literatuur van de laatste jaren. Het valt daarbij op, dat er veelal wordt aangegeven dat de twee woorden elkaars tegenpool zijn: wie 'hart' heeft voor (melk)veehouderij of er economisch van afhankelijk is, moet zich aan milieu wel weinig gelegen laten liggen, en wie 'hart' heeft voor het milieu, zou het liefst de melkveehouderij als landbouwkundige activiteit zien verdwijnen. Het is opmerkelijk dat deze situatie zich zowel voordoet in de (over het algemeen intensieve) systemen, zoals die in het Westen voorkomen, als in de extensieve systemen die op het platteland in de ontwikkelingslanden gebruikelijk zijn (De Haan and Blackburn, 1995). Er moet hierbij worden aangetekend dat 'intensief' en 'extensief' relatieve begrippen zijn, die vaak

onvoldoende zijn gedefinieerd, omdat de mate van intensiviteit afhangt van de criteria die worden gebruikt, en die worden veelal niet expliciet beschreven.

In het Westen (de ontwikkelde wereld) heeft dit antagonisme tussen melkveehouderij en milieu heeft te maken met het feit dat de gangbare produktietechnieken gebaseerd zijn op het gebruik van grote hoeveelheden externe inputs (met name kunstmest en krachtvoer, cf. Tabel 1, Ketelaars en Van de Ven, 1992). Hierdoor worden aanzienlijke hoeveelheden niet expliciet beschreven.

______________________________________________________________________________

Tabel 1. Stikstofbalans van de Nederlandse rundveehouderij in de periode 1950-1985 (106 kg) (1)

______________________________________________________________________________ Import Export NUE

Kunstmest Krachtvoer Melk/Vlees

1950 70 8 36 0,46 1960 138 25 45 0,28 1970 277 52 56 0,17 1980 356 117 77 0,16 1985 379 153 83 0,16 1989 303 138 80 0,18 ______________________________________________________________________________ (1) Bronnen: Ketelaars en Van de Ven, 1992; Boons-Prins et al., 1995

Ook op het niveau van de politiek heeft deze problematiek rond de nutriëntenoverschotten grote aandacht en wordt getracht via beleidsmaatregelen deze terug te dringen. 'Mineralenboekhouding', 'uitrijverbod', 'inwerkplicht',

'verzuringsnotitie', 'terugdringing ammoniakuitstoot', het zijn maar een paar van de begrippen die de laatste jaren de bemoeienissen van het beleid met de melkveehouderij karakteriseren (Aarts et al., 1988), die uiteindelijk hebben geleid tot de 'Integrale Notitie Mest-en Ammoniakbeleid' die op dit ogenblik als beleidsvoornemen bij de

volksvertegenwoordiging ligt.

Eénzelfde conflict tussen milieu en (melk)veehouderij vinden we ook ten aanzien van 'extensieve'

veehouderijsystemen in ontwikkelingslanden. De problematiek is daar echter 'omgekeerd' aan die in de Westerse landen, i.e. de export van nutriënten uit het systeem in de vorm van dierlijke produkten is groter dan de import uit externe bronnen. Dit is een gevolg van het feit dat het economisch niet aantrekkelijk is deze externe inputs te gebruiken (cf. Wooning, 1992). De consequentie is dat de bodem systematisch wordt 'uitgemijnd', d.w.z de hoeveelheid nutriënten in het systeem neemt af (Stoorvogel en Smaling, 1990). Een recente studie in Zuid-Mali heeft aangetoond dat dit gebruik van bodemreserves zo'n 35 % bijdraagt aan het inkomen van de boeren (Van der Pol, 1992). Op termijn tast deze uitputting van de bodem de produktiecapaciteit aan, al moet hier niet al te

dramatisch over worden gedaan, omdat door het gebruik van (kunst)mest, wanneer de economische

omstandigheden zich wijzigen, de nutriëntenvoorraad weer vrij snel op peil kan worden gebracht. Het grootste gevaar zit erin dat tijdens deze neergaande spiraal tenslotte de verhouding produktie/exploitatie zo laag wordt dat er onvoldoende organisch materiaal overblijft om de bodem te beschermen tegen fysische degradatie (korstvorming, verlaging van de infiltratiecapaciteit, leidend tot hogere afstroming en daarmee gepaard gaande erosie). En het is veel moeilijker (en kapitaal-intensiever) om deze fysisch gedegradeerde gronden weer te regenereren (Breman et al., 1982).

AB-DLO THEMA 3 HOOFDSUK 8 hfdst8.htm

en proberen aan te geven in hoeverre aanpassingen van het systeem kunnen plaatsvinden in de richting van 'ecologisering'.

Het is de moeite waard om eerst eens te bekijken wat onder het begrip 'ecologisering' moet worden verstaan.

Wanneer we de titel van deze themadag als uitgangspunt nemen, zijn er, met betrekking tot melkveehouderij een paar vragen te stellen: (i) Wat is 'ecologisch' in deze context? (ii) Op welke wijze kunnen er veranderingen binnen veehouderijsystemen plaatsvinden zodat 'meer ecologische' systemen ontstaan?

Met betrekking tot 'ecologisch', kunnen we langs een aantal definities lopen:

In de 'Dikke Van Dale' wordt ecologie omschreven als 'leer van de betrekkingen tussen dieren en planten en de omgeving waarin zij leven'. Het daarvan afgeleide bijvoeglijk naamwoord, geeft wel 'ongeveer' aan waar het over gaat, maar het helpt ons niet veel verder naar het expliciteren van wat we moeten verstaan onder 'ecologisering' van landbouwkundige systemen.

Vereijken et al. (1994) spreken over een 'ecosysteemgerichte visie' op landbouwkundige produktiesystemen, en definiëren dat als: 'Landbouw is het multifunctionele beheer van het platteland als agro-ecosystemen met als doel een duurzame voorziening van de thuismarkt met voedsel en andere natuurprodukten. Dit behoort te berusten op eerbied en verantwoordelijkheid voor en kennis van de biosfeer, en te worden ondersteund door nationale en internationale wetten en overeenkomsten'.

Gliessman (1989) definieert 'agro-ecologie' als: de studie van agro-ecosystemen gebaseerd op ecologische principes, maar ook daar ontbreekt weer een duidelijke operationalisering van het begrip.

Op basis van het voorgaande, stellen wij voor als 'werkdefinitie van ecologisering' te gebruiken: 'aanpassing van de produktietechnieken en -omvang op een zodanige manier dat de draagkracht van het systeem

(milieugebruiksruimte) niet wordt overschreden'.

Deze definitie houdt duidelijk in, dat één van de belangrijkste criteria dan de duurzaamheid van agronomische systemen wordt. Dat levert onmiddellijk weer een volgende vraag over definities op, want hoe moet duurzaamheid worden geconcretiseerd? De 'oorspronkelijke' definitie (WCED, 1987) legt de nadruk op het feit dat er binnen duurzame systemen kan worden voldaan aan de behoeften van de huidige generatie, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheden van toekomstige generaties om ook aan hun behoeften te voldoen. Er is sindsdien een zeer groot aantal definities (of omschrijvingen) van duurzaamheid gepubliceerd (TAC, 1987; Oram, 1988, De Wit, 1989; FAO, 1991, om maar een paar voorbeelden te noemen), maar we lijken er nog steeds niet geslaagd te zijn deze definitie voldoende 'handen en voeten' te geven om het begrip operationeel te maken. Recentelijk is er een aantal pogingen gedaan om expliciete criteria te formuleren voor het beoordelen van de duurzaamheid van

veehouderijsystemen (Østergaard, 1995; De Wit et al., 1995).

Zoals in het voorgaande aangegeven, lijkt, met betrekking tot dierlijke produktiesystemen de balans van inputs en outputs van nutriënten één van de belangrijkste criteria voor duurzaamheid, omdat die aangeeft in hoeverre er sprake is van (deels onomkeerbare) veranderingen in de systemen, die aanleiding kunnen geven tot aantasting van het produktievermogen van de natuurlijke hulpbronnen. Deze imbalans van inputs en outputs van nutriënten kan zowel betrekking hebben op situaties waarin de inputs veel groter zijn dan de outputs, waardoor ofwel grote verliezen naar het milieu plaatsvinden, of accumulatie van nutriënten in het systeem (Ketelaars en Van de Ven,

1992; Schröder en Ten Holte, 1992), ofwel waar de outputs groter zijn dan de inputs en dus 'uitputting' van het systeem plaatsvindt (Stoorvogel en Smaling, 1990).

In document Hoe ecologisch kan de landbouw worden (pagina 138-141)