• No results found

C.N. Harmsen

In de periode 1971-2006 is het percentage alleenstaanden in de Nederlandse bevol- king verdrievoudigd. Een opvallende ontwikkeling. In vrijwel alle fasen van de demografische levensloop is het aantal alleenstaanden toegenomen. Jongeren wonen tegenwoordig een aantal jaren op zichzelf voordat ze gaan samenwonen. Samenwo- nenden gaan uit elkaar als de relatie op een dood spoor zit. Meer ouderen blijven, ook na verweduwing, zelfstandig wonen. Aan deze ontwikkeling liggen allerlei maat- schappelijke veranderingen ten grondslag. In deze bijdrage wordt voor de periode 1971-2006 nagegaan in hoeverre deze veranderingen tot uitdrukking komen in de structurele wijzigingen die zich bij de vorming van huishoudens hebben voorgedaan. Tevens gaan we na welke demografische processen aan de basis liggen van deze ontwikkeling.

Inleiding

In het begin van de twintigste eeuw zijn in Nederland en omringende landen de vruchtbaarheidcijfers en sterftecijfers fors gedaald. Ook de leeftijd waarop werd gehuwd daalde fors. Deze daling was vrij algemeen in de westerse landen en staat bekend als de eerste demografische transitie. Vanaf midden jarig zestig vonden een aantal maatschappelijke ontwikkelingen plaats die van wezenlijke invloed waren op het demografisch gedrag. Belangrijk was in dit verband de sterk toegenomen behoefte aan zelfontplooiing en individuele autonomie. Een ontwikkeling die volgde op de jaren zestig, waarin voor velen de materiële basisbehoeften waren bevredigd.

Deze ontwikkeling heeft op demografisch gebied na de jaren zestig tot een verdere daling van de vruchtbaarheid geleid, tot onder het vervangingsniveau, alsook tot een verhoging van de gemiddelde leeftijd waarop het eerste kind wordt geboren en een verhoging van de leeftijd waarop mensen gemiddeld voor het eerst in het huwelijk treden. Het percentage personen dat ooit kinderen krijgt, vertoont sinds de jaren zestig een dalende tendens. Ook het aantal personen dat er voor kiest zijn of haar relatie via een huwelijk formeel vast te leggen, is fors gedaald. Al deze ontwikkelingen tezamen worden samengevat onder de noemer tweede

demografische transitie.

 Zie: Lesthaeghe en Surkyn, ‘Grondslagen en verspreiding van de Tweede Demografische Transitie’, 75 e.v.

 Ibidem.

 Met ‘vervangsniveau’ is bedoeld: het aantal kinderen dat een vrouw in haar leven gemiddeld moet krijgen om er voor te zorgen dat de bevolkingsomvang in principe gelijk blijft.

Voor huishoudens hebben deze ontwikkelingen ook de nodige consequenties gehad. Zo steeg onder meer het totaal aantal huishoudens van bijna  miljoen in 97 naar meer dan 7 miljoen in 006. De meest in het oog springende verande- ring is daarbij de zeer forse stijging van het percentage alleenstaanden.

In dit artikel staat de vraag centraal welke demografische processen in de periode 97-006 hebben bijgedragen aan de structurele veranderingen in de samenstelling van bevolking naar de plaats die personen in het huishouden heb- ben, waarbij we bijzondere aandacht schenken aan de sterke toename van het aantal alleenstaanden. Tevens vragen we ons af welke algemene maatschappelijke achtergronden met deze processen verband kunnen houden. Wat betreft het hier- voor benodigde statistische materiaal is voornamelijk gebruik gemaakt van de microgegevens van de Volkstelling 97 en de huishoudensgegevens op persoons- niveau per  januari 006. Daarnaast is gebruik gemaakt van diverse beschikbare tijdreeksen met betrekking tot demografische gebeurtenissen in de periode 970- 005 en resultaten afkomstig uit het Onderzoek Gezinsvorming 00.

0 1 2 3 4 5 1960 1966 1971 1976 1981 1986 1991 1996 2001 2006 jaar x 1 000 000 eenpersoonshuishouden meerpersoonshuishoudens

Grafiek . – Aantal een- en meerpersoonshuishoudens, 960-006.

Bron: CBS, Volkstelling 1960, Volkstelling 1971, Arbeidskrachtentelling 1976, Woningbehoefteonder-

Allereerst staan we kort stil bij de demografische ontwikkeling voorafgaand aan 97. Daarna schenken we aandacht aan de structurele demografische veran- deringen (naar de plaats van personen in het huishouden), waarbij enkele catego- rieën in het huishouden (zoals thuiswonende kinderen, alleenstaanden, partners van (echt)paren met of zonder kinderen, ouders in een eenouderhuishouden en personen in verzorgingstehuizen e.d.) afzonderlijk worden belicht. Vervolgens worden enkele demografische processen, die aan deze veranderingen ten grond- slag liggen, nader geanalyseerd, te weten: het gaan samenwonen, kinderen krijgen, echtscheiding en verweduwing, alsook overlijden. Al deze ontwikkelingen worden geschetst tegen de achtergrond van algemene maatschappelijke veranderingen. Met een nabeschouwing sluiten we deze bijdrage af.

Wat vooraf ging

De afgelopen eeuw liet een scala aan veranderingen zien met betrekking tot rela- tie- en gezinsvorming. In de eerste helft van de eeuw was sprake van ontwikke- lingen in de richting van een ‘standaardlevensloop’, waarbij vrij strenge normen en waarden rond het huwelijk doordrongen in andere lagen van de samenleving.5 Jongeren verlieten het ouderlijk huis doorgaans pas als ze gingen trouwen, waarna het eerste kind niet lang op zich liet wachten. Het huwelijk beleefde zijn hoogte- punt: negen op de tien vrouwen trouwden, en slechts één op de tien huwelijken liep uiteindelijk op een echtscheiding uit. Vanaf begin jaren zestig kenterde deze ontwikkeling: de strakke normen werden steeds vaker als knellend ervaren en er kwam meer variatie in de levensloop. De norm dat gehuwde vrouwen en vooral moeders in het huishouden en gezin hun levensvervulling dienden te vinden, ver- loor snel terrein.6 Emancipatie en individualisering schiepen grotere ruimte voor individuele beslissingen.7 Dit heeft op macro-niveau grote gevolgen gehad voor de huishoudensstructuur van de bevolking van Nederland.

Vooroorlogse generaties vrouwen trouwden gemiddeld op 6-jarige leeftijd en mannen gemiddeld met 8 jaar. Het eerste kind volgde snel op het huwelijk. In de jaren zestig daalde zowel de leeftijd bij eerste huwelijkssluiting alsook de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen. Ten tijde van de Volkstelling 97 hadden deze beide indicatoren hun laagste niveau vrijwel bereikt. Sinds die tijd is de leeftijd van de vrouw bij huwelijkssluiting vrijwel continu opgelopen. De stijging van de leeftijd van de moeder bij geboorte van het eerste kind hield lange tijd vrijwel gelijke tred met de stijging van de gemiddelde leeftijd bij eerste huwelijkssluiting.

In de jaren zestig was het aantal alleenstaanden al toegenomen van 7 duizend in 960 naar 68 duizend personen in 97. De meeste alleenstaande personen in 97 waren echter nog steeds oudere vrouwen die door het overlijden van hun 5 Liefbroer en Dykstra, ‘Een breder perspectief’ 6.

6 Ibidem. 7 Ibidem.

partner alleenstaand waren geworden. Onder jongeren werd al wel een toename van het aantal alleenstaanden zichtbaar en ook het aantal echtscheidingen, resul- terend in meer alleenstaanden van middelbare leeftijd, begon van af midden jaren zestig toe te nemen. De toegenomen welvaart maakte het mogelijk dat mensen zonder partner veel meer dan voorheen zelfstandig een huishouden konden gaan voeren.

Plaats in het huishouden: structuurveranderingen

Algemeen

Uit het voorgaande is al gebleken dat in de periode 97-006 in verschillende fasen van de demografische levensloop een aantal grote veranderingen zijn opge- treden. De belangrijkste is misschien wel de zeer forse groei van het aantal en het aandeel van alleenstaanden in de bevolking (zie Tabel  en ). In 97 was slechts 5 procent van de bevolking alleenstaand. Het betrof voor een groot deel vrouwen die door verweduwing alleen waren komen te staan. Anno 006 is meer dan 5 procent van de bevolking alleenstaand. Naast de categorie alleenstaande vrouwen

Tabel . – Bevolking naar leeftijd en plaats in het huishouden, 97.

× 1 000 thuiswonend

kind staandealleen- ouder overig lid in institutioneel huishouden Totaal mannen 0- jaar 769 5 6 80 5-9 jaar 99 89 79 6  65 0-9 jaar 8 7 58 9  56 50-6 jaar 7 6 808 9 0 890 65-79 jaar 0  90   89 80 jaar of ouder 0 5  7  97 Totaal 85 57 078 6 5 657 vrouwen 0- jaar 690   75 5-9 jaar 78 6 668 5 7 558 0-9 jaar 50 9 87 9 5 50 50-6 jaar 0 0 797 9 0 969 65-79 jaar 0 77 5 57 5 60 80 jaar of ouder 0  9  7  Totaal 78 5 5  9 65 Bron: CBS, Volkstelling 1971.

op hogere leeftijd kende de groep alleenstaanden van rond 5 jaar sinds begin jaren zeventig een enorme groei.

In Grafiek  en  is op hoofdlijnen de demografische structuur in 97 en in 006 weergegeven. In het navolgende worden voor de belangrijkste fasen in de levensloop de structuurveranderingen beschreven. Daarbij wordt een min of meer chronologische volgorde aangehouden. In het vervolg van deze paragraaf komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde:

– thuiswonend kind en buiten het ouderlijk huis wonend – alleenstaande

– partner in (echt)paar

– ouder in eenouderhuishouden

– overig lid in een huishouden (een persoon die anders dan als partner, ouder in een eenouderhuishouden of als thuiswonend kind deel uitmaakt van een parti- culier huishouden)

– persoon in een verzorgingshuis of ander institutioneel huishouden Tabel . – Bevolking naar leeftijd en plaats in het huishouden, 006.

× 1 000 thuiswonend

kind staandealleen- ouder overig lid in institutioneel huishouden Totaal mannen 0- jaar 5 0  57 5-9 jaar 86 78 9 5  9 0-9 jaar 00 7 880 5 0 506 50-6 jaar  0 97   56 65-79 jaar 0 9 6 7  800 80 jaar of ouder 0 5   9 87 Totaal 86 5 5 6 79 8078 vrouwen 0- jaar 5 0  57 5-9 jaar 655 55 97  8 56 0-9 jaar 0 5 8 0  60 50-6 jaar  59 7  9 5 65-79 jaar 0 57 5  0 9 80 jaar of ouder 0 8 79  78 98 Totaal 5 50 55 7 0 857

0 20 40 60 80 100 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 leeftijd %

thuiswonend kind alleenstaande ouder in paar ouder eenouderhuishouden overig lid in institutie

Grafiek . – Bevolking naar leeftijd en plaats in het huishouden, 97.

Bron: CBS, Volkstelling 1971. 0 20 40 60 80 100 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 leeftijd %

thuiswonend kind alleenstaande ouder in paar ouder éénouderhuishouden overig lid in institutie

Grafiek . – Bevolking naar leeftijd en plaats in het huishouden, 006.

Kinderen, thuiswonend en buiten het ouderlijk huis wonend

Thuiswonend

Tussen 97 en 006 is het aantal thuiswonende kinderen met 5 procent gedaald. De belangrijkste oorzaak is de daling van het aantal geboorten. In 970 werden er in Nederland nog 9 duizend kinderen geboren. In 005 was dit aantal gedaald tot 89 duizend. Op het eerste gezicht zijn er bij de groep thuiswonende kinderen in de periode 97-006 weinig structurele veranderingen te constateren. Toch is er wel het een en ander gewijzigd. De belangrijkste verandering is dat de tweede generatie alloch- tonen, dus de in Nederland geboren kinderen van de eerste generatie allochtonen, een qua omvang belangrijke groep binnen de Nederlandse jeugd is geworden. In 006 was tussen een vijfde en een kwart van de 0 tot 5-jarigen tweede generatie allochtoon.

Kinderen gingen in 006 gemiddeld ongeveer op dezelfde leeftijd zelfstandig wonen als in 97. Nadere beschouwing leert dat er toch verschillen zijn. Tot de leeftijd van 7 jaar is het percentage kinderen dat ook daadwerkelijk als kind thuis woont, hoger dan in 97. De voornaamste reden is dat in 97, meer dan in 006, kinderen van andere ouders (bijvoorbeeld: neven, nichten, kleinkinderen) als ‘overig lid’ deel uitmaakten van een huishouden. De grootste groep betrof in 97 kinderen die bij de grootouders woonden.

0 20 40 60 80 100 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 leeftijd %

mannen 1971 mannen 2006 vrouwen 1971 vrouwen 2006 Grafiek . – Percentage thuiswonende jongeren naar leeftijd en geslacht,

97 en 006.

In de leeftijdsgroep 8 tot  jaar verlaten, vergeleken met 97, kinderen in 006 het ouderlijk huis op jongere leeftijd. Boven die leeftijd is het percentage dat nog thuis woont juist weer wat hoger. Die verandering in het patroon van uit huis gaan is voor een deel toe te schrijven aan allochtone jongeren. Enerzijds gaan ze op jongere leeftijd uit huis dan autochtone jongeren anderzijds blijven naar ver- houding relatief meer oudere allochtone jongeren thuiswonen. Bij jongens is de verschuiving in de leeftijdgroep 8- jaar wat groter dan bij meisjes. Waarschijn- lijk speelt de opschorting van de opkomstplicht voor militaire dienst midden jaren negentig ook een rol. Veel jongeren bleven voorheen op het ouderlijk adres wonen tijdens hun militaire diensttijd. Die reden om thuis ingeschreven te staan is door de opschorting van de opkomstplicht vervallen.

Buiten het ouderlijk huis wonend

Zoals uit Grafiek  blijkt, heeft, zowel in 97 als in 006, de helft van de jonge mannen van  jaar het ouderlijk huis verlaten. Meisjes zijn gemiddeld  jaar jon- ger als ze uit het ouderlijk huis vertrekken. Zij zijn eerder aan zelfstandigheid toe dan jongens. Daarnaast speelt een rol dat jongens, meer dan meisjes, na een tijdje op zichzelf te hebben gewoond na tegenslag in de studie of relatie, weer tijdelijk bij hun ouders gaan wonen.

Opeenvolgende generaties die vlak na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren, gingen op steeds jongere leeftijd op zichzelf wonen.8 De individualisering, in com- binatie met een toenemende welvaart in de jaren zestig, maakte het makkelijker om deze stap te maken. Voor menig kind dat in de jaren zestig is geboren, gold echter dat toen zij op een leeftijd kwamen om het ouderlijk huis te verlaten, de economische conjunctuur ongunstig was toen zij wilden gaan werken.9 Hoge jeugdwerkloosheid begin jaren tachtig leidde tot gemiddeld minder financiële armslag. Hierdoor bleven per saldo jongeren langer thuis wonen. Wat ook een rol speelde is dat kinderen in de loop der tijd in het ouderlijk huis meer vrijheid en zelfstandigheid hebben gekregen, waardoor de behoefte of noodzaak om zelfstan- dig te gaan wonen waarschijnlijk minder groot is geworden. In de jaren negentig is opmerkelijk weinig verschuiving waar te nemen in de leeftijd bij het uit huis gaan, terwijl er toch een aantal factoren waren die potentieel tot verschuivingen hadden kunnen leiden. De opschorting van de militaire dienstplicht is er een van. Een andere factor is het, in de loop van de jaren negentig, sterk toegenomen aan- deel van niet-westers allochtone jongeren. Zij verlaten, in vergelijking met autoch- tone jongeren, op aanmerkelijk jongere leeftijd het ouderlijk huis.0

Eind jaren zestig gingen slechts iets meer dan 0 procent van de jongeren van- uit huis op zichzelf, dat wil zeggen zonder partner, wonen. In de loop der jaren is 8 Van Hoorn, ‘Weg van moeders pappot’ 7.

9 Ibidem, 8 en 9.

0 Harmsen en Nicolaas, ‘Huishoudensprognose 00-050: ontwikkelingen naar huishou- denspositie’, 9.

dit percentage hoger geworden. Steeds meer jongeren zijn vanuit het ouderlijk huis zelfstandig gaan wonen zonder dat er direct sprake was van samenwonen met een partner. Dat gold voor jongens nog meer dan voor meisjes (zie Grafiek 5). De belangrijkste drijfveer om het ouderlijk huis te verlaten is de wens onafhan- kelijk te zijn, op enige afstand gevolgd door het aangaan van een relatie. Daarnaast spelen het willen volgen van een opleiding of het vinden van een baan een belang- rijke rol. De toegenomen welvaart heeft dit gemakkelijker gemaakt.

Tussen 97 en 006 is het percentage jongeren dat vanuit huis zelfstandig gaat wonen en een eenpersoonshuishouden voert, meer dan verdubbeld. Gemiddeld woont deze groep zo’n  jaar zelfstandig voordat ze gaan samenwonen. Dat behoeft overigens geen aaneengesloten periode te zijn. Jongeren van begin twintig die al samenwonen zijn veelal niet getrouwd. Juist deze relaties worden gemiddeld twee- maal zoveel verbroken als een huwelijksrelatie op die leeftijd. De resultante is dat per saldo een hoger percentage twintigers alleenstaande is. Deze twee ontwikke- lingen tezamen zijn de belangrijkste oorzaak voor de stijging van het aantal alleen- staanden in de leeftijdgroep 5 tot 0 jaar.

 De Graaf en Loozen, ‘Uit huis gaan van jongeren’, 5-6. 0 10 20 30 40 50 1945-1949 1950-1954 1955-1959 1960-1964 1965-1969 1970-1974 geboortegeneratie % mannen vrouwen

Grafiek 5. – Percentage kinderen dat vanuit huis als alleenstaande gaat wonen, per geboortegeneratie.

Alleenstaanden

In 97 telde Nederland, blijkens Tabel , 68 duizend alleenstaanden. Vijfender- tig jaar later, in 006, waren dat er ,5 miljoen (Tabel ), ,5 keer zoveel als in 97. Het aantal alleenstaande mannen is naar verhouding meer gestegen dan het aantal alleenstaande vrouwen. In 97 was ruim 6 procent van de alleenstaanden vrouw. In 006 was dit percentage gedaald tot minder dan 5.

De hoogste stijging van het absolute aantal alleenstaanden vindt bij mannen plaats in de leeftijdsgroep 0 tot 60 jaar. Bij vrouwen is dat in de leeftijdsgroep 5 tot 0 jaar, en 70 jaar of ouder. Het aantal alleenstaande vrouwen van 85 jaar is in 006 liefst vijf keer zo hoog als in 97.

Op basis van relatieve cijfers verschuift het beeld enigszins (Grafiek 6). De belangrijkste ontwikkeling is dan dat in 006 het percentage alleenstaande twin- tigers bij zowel mannen als vrouwen maximaal drie keer zo hoog is als in 97. Bijna een kwart van de vrouwen van 5 jaar is alleenstaand. Bij mannen van die leeftijd is dit bijna 0 procent. Hiervoor is de belangrijkste oorzaak dat veel jon- geren een aantal jaren op zichzelf wonen.

Ongeveer 5 procent van de mannen van middelbare leeftijd is alleenstaand. Relatieverbreking vormt de belangrijkste reden. Voor vrouwen is de invloed van relatieverbreking op het aantal alleenstaande vrouwen in eerste instantie minder

0 10 20 30 40 50 60 70 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 leeftijd %

1971 mannen 2006 mannen 1971 vrouwen 2006 vrouwen

Grafiek 6. – Percentage alleenstaanden naar leeftijd en geslacht, 97 en 006.

groot. Dat komt omdat na een relatieverbreking eventuele kinderen veelal worden ingeschreven op het adres van de moeder. Er ontstaat op zo’n adres dan een een- ouderhuishouden. De vrouw wordt dan als ouder in een eenouderhuishouden geclassificeerd en dus niet als alleenstaand. In 006 was ongeveer 0 procent van de vrouwen van rond de vijftig jaar alleenstaand. Bij een leeftijd van 65 jaar is het percentage alleenstaande vrouwen veel hoger dan bij vrouwen van 50 jaar. Dat heeft vooral te maken met het feit dat tussen de leeftijd van 50 en 65 jaar de laatste nog thuiswonende kinderen uit huis gaan. Vrouwen waarvan de relatie door echtscheiding of verweduwing die van ‘alleenstaande ouder’ is geworden, kwamen dan alsnog geheel op zichzelf te staan.

In vergelijking met 97 is onder vrouwen van 70 jaar en ouder het percentage alleenstaande vrouwen opvallend sterk gestegen. In 006 was meer dan 60 procent van de vrouwen van 80 jaar alleenstaand. De belangrijkste reden hiervoor is dat het aantal mensen dat naar een verzorgings- of verpleeghuis gaat, vanaf begin jaren tachtig is gedaald. Ook het percentage oudere alleenstaande mannen is in 006 beduidend hoger dan in 97. Meer dan 0 procent van de mannen van 80 jaar of ouder was in 006 alleenstaand. Naast de lagere toestroom naar verzor- gings- en verpleeghuizen speelt ook de toegenomen levensverwachting van man- nen een rol. Deze is in de jaren negentig sterker gestegen dan die van vrouwen. Daardoor komt het relatief vaker voor dat mannen er door het overlijden van hun partner alleen voor komen te staan.

Samenwonende partners met of zonder kinderen

Tussen 97 en 006 is het aantal personen dat als (on)gehuwde partner samen- woont met slechts ongeveer 0 procent gestegen, terwijl de bevolking met bijna 0 procent is toegenomen (zie Tabel  en ). Opvallend is dat het aantal paren met kinderen in 006 maar zo weinig verschilt met het aantal in 97. Toen waren er ruim  miljoen huishoudens bestaande uit paren met kinderen. In 006 waren er dat vrijwel net zo veel. Het totale aantal huishoudens met kinderen is wel met zo’n 0 procent gestegen. Het substantieel hogere aantal eenouderhuishoudens in 006 is daar mede debet aan.

Het aantal paren zonder kinderen was in 006 veel hoger dan in 97. Toen telde Nederland tegen de 900 duizend paren zonder kinderen. In 006 waren dit er inmiddels bijna , miljoen, meer dan het dubbele. Paren zonder kinderen zijn zowel voordat er kinderen komen als nadat de kinderen uit huis zijn gegaan een omvangrijke groep geworden.

Relatief zijn er ook een aantal grote veranderingen te bespeuren. In 97 woonde bijna 90 procent van de vrouwen van 0 jaar (gehuwd) samen met een partner (Grafiek 7). In 006 was dit nog slechts voor iets meer dan 70 procent van de vrouwen van die leeftijd het geval. Deze daling heeft vooral te maken met het feit dat tussen 97 en 006 steeds meer mensen een aantal jaren op zichzelf wonen voordat ze meer permanent gaan samenwonen.

In de leeftijdsgroep 0 tot 65 jaar ligt het percentage van deze categorie samen- wonende partners gemiddeld zo’n 6 procent lager dan in 97. Dit komt doordat tussen 97 en 006 de kans op echtscheiding bijna is verdubbeld. Na een echt- scheiding gaat er meestal enige tijd overheen voordat men tot een nieuwe relatie besluit. Per saldo is daardoor het percentage samenwonende partners met of zonder kinderen gedaald.

Het percentage 65-plussers dat samenwoont is in 006 zo’n 6 procent hoger dan in 97. Dat heeft twee oorzaken. Het gaat hier om een generatie personen die merendeels in periode 95-965 is getrouwd, een periode waarin nog vrijwel iedereen trouwde. De toegenomen levensverwachting van vooral mannen zorgt ervoor dat stellen langer bij elkaar blijven. Ook het feit dat relatief minder perso-