• No results found

A. de Graaf

In de vorige eeuw zijn in Nederland bijna 20 miljoen kinderen geboren, 9,6 miljoen mensen zijn er overleden, bijna 6 miljoen migranten kwamen naar Nederland en bijna 5 miljoen mensen vertrokken naar het buitenland. De invloed van de levend­ geborenen op de bevolkingsgroei en samenstelling in de twintigste eeuw is dan ook beduidend groter geweest dan andere demografische componenten. In deze bijdrage wordt de ontwikkeling van de geboorte vanaf 1900 geschetst. Dit gebeurt op basis van een drietal bronnen te weten de Volkstelling, Statistiek van geboorte en het Onderzoek Gezinsvorming. Voorts wordt aandacht besteed aan nieuwe ontwikke­ lingen die hebben plaats gevonden in de twintigste eeuw. Het gaat met name om de buitenechtelijke vruchtbaarheid die een grote vlucht heeft genomen in het laatste kwart van de vorige eeuw. Ook het uitstel van het eerste kind was van sterke invloed op de localisatie van geboorten.

Inleiding

In het begin van de twintigste eeuw leefde de gedachte dat de leeftijd van de ouders bij de geboorte van een kind evenals de duur van het huwelijk van invloed konden zijn op de fysieke en psychische kenmerken van het kind.1 Tegen deze achtergrond had de demograaf Methorst in 1918 voorgesteld om met behulp van gegevens uit de volkstelling inzicht te verkrijgen over echtparen. Het ging daarbij om gegevens zoals leeftijd van de moeder bij geboorte van het kind en duur van het huwelijk. Ook stelde hij voor om aan de vrouw extra vragen te stellen over het aantal levendgeboren en doodgeboren kinderen en het aantal overleden kinderen. Hiermee kon mogelijk meer inzicht worden verkregen in de oorzaken van de rela- tieve geboortedaling in het begin van de twintigste eeuw. Methorst kon wegens bezuinigingen de verwerking van deze gegevens uit de Volkstelling van 1920 niet uitvoeren. Vanaf de Volkstelling 1930 vormde de huwelijksvruchtbaarheid bij de volkstellingen een thema van onderzoek. Vooral de daling van de huwelijks- vruchtbaarheid en de tendens tot nivellering van verschillen in huwelijksvrucht- baarheid tussen godsdienstige en sociale groepen gaf aanleiding tot onderzoek. Bij de op 28 februari 1971 gehouden viertiende Algemene volkstelling is aan alle gehuwde vrouwen, weduwen en gescheiden vrouwen gevraagd hoeveel kinderen zij in totaal levend ter wereld hebben gebracht. Aan vrouwen die gehuwd waren, is tevens gevraagd hoeveel kinderen in het huidige huwelijk levend zijn geboren.

Voorts is aan deze vrouwen de datum van het huidige huwelijk gevraagd en of dit het eerste huwelijk betrof. De verkregen antwoorden hebben tot basis gediend voor het samenstellen van de publicatie ‘Bestaande huwelijken en huwelijksvrucht­

baarheid van gehuwde en gehuwd geweest zijn de vrouwen’.2 De samenstelling van bestaande huwelijken naar zowel kenmerken van de vrouw als die van haar echt- genoot vormt het belangrijkste onderwerp van bovengenoemde publicatie uitge- bracht in 1981. Een belangrijke plaats is daarbij ingeruimd voor het kindertal dat binnen het bestaande huwelijk is geboren.

Om de vragen te beantwoorden ‘Hoe de vruchtbaarheid in Nederland zich in

de twintigste eeuw heeft ontwikkeld en wat de invloed is geweest op de bevolkings­ omvang’ wordt gebruik gemaakt van drie statistische bronnen, de volkstellingen,

de Statistiek van de geboorte en het Onderzoek Gezinsvorming van het CBS. De Virtuele Volkstelling 2001 geeft geen informatie over de ontwikkeling van de vruchtbaarheid. Naast de standgegevens uit de Volkstellingen van 1971 en eerder waarin gegevens vermeld worden over het aantal kinderen uit gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen, zijn ook gegevens beschikbaar over de jaarlijks aantallen geborenen uit de gemeentelijke bevolkingsregisters. Deze zogenaamde loopge­

gevens hebben betrekking op alle geborenen die enig teken van leven hebben ver-

toond ongeacht de zwangerschapsduur en ongeacht het feit of zij eventueel voor de geboorteaangifte zijn overleden. Gegevens zijn onder meer beschikbaar over het aantal levendgeborenen naar wel of niet geboren binnen een huwelijk, rang- nummer van het kind uit de vrouw en eventueel uit het huwelijk, huwelijksjaar van de ouders en leeftijd van de moeder bij de geboorte van het kind. Omdat de laatste twee decennia veel kinderen niet meer binnen een huwelijk worden gebo- ren, geven huwelijksvruchtbaarheidcijfers tegenwoordig nog maar een beperkt inzicht in de ontwikkeling van de vruchtbaarheid voor de totale bevolking.

Het Onderzoek Gezinsvorming (OG) dat vanaf 1977 om de vijf jaar wordt gehouden is een steekproefonderzoek van het CBS. De laatste enquête onder man- nen en vrouwen van 18-62 jaar heeft in 2003 plaatsgevonden. De inhoud van het OG wordt voornamelijk bepaald door de volgende doelstelling: ‘Het verzamelen van informatie over huishoudens- en gezinsvorming aanvullend op de demo- grafische data uit de Gemeentelijke Basisadminstratie persoonsgegevens (GBA)’. De aanvullende informatie wordt gebruikt voor verklarende analyses op microni- veau. Het accent in het Onderzoek Gezinsvorming ligt daarom sterk op informa- tie over de sociaaldemografische levensloop, zowel retrospectief (demografische transities in samenhang met onderwijs- en arbeidsparticipatie) als prospectief (verwachtingen over vruchtbaarheid en relatievorming in samenhang met huidige achtergrondkenmerken).

De drie genoemde bronnen zijn geraadpleegd om een antwoord te geven op de vraagstelling. Eerst wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het 2 CBS, 14e Algemene Volkstelling 28 febr.1971. Deel 2.

aantal kinderen dat in de twintigste eeuw is geboren. Daarna wordt de ontwikke- ling van het gemiddelde kindertal beschreven voor zowel de kalenderjaren als voor generaties vrouwen die zijn geboren in een bepaald kalenderjaar. Aan kin- deren die buiten een huwelijk zijn geboren, een ontwikkeling die zich voorname- lijk voordoet aan het eind van de twintigste eeuw, wordt ruim aandacht besteed. Uitstel van het eerste kind was de afgelopen drie decennia sterk van invloed op het jaarlijkse aantal geborenen. Daar wordt vervolgens dieper op ingegaan. Vanaf het midden van de twintigste eeuw is het percentage kinderloze vrouwen toegeno- men. Een fenomeen dat niet onbesproken mag blijven. Ook wordt beschreven wat de invloed is geweest van de geboorte op de ontwikkeling van de totale bevolking in de twintigste eeuw. Ten slotte wordt dit artikel afgesloten met een nabeschou- wing.

Aantal geborenen

Statistiek van geboorte

In de eerste decennia van de twintigste eeuw schommelde het jaarlijkse aantal levendgeborenen rond de 170 duizend (Grafiek 1). Ofschoon Nederland niet was betrokken bij de Eerste Wereldoorlog, werden toch honderdduizend soldaten opgeroepen om de neutraliteit te handhaven. Na de oorlog toen de soldaten weer naar huis mochten, vond een kleine naoorlogse babyboom plaats (193 duizend geborenen in 1920). In de twintiger jaren daalde het jaarlijkse aantal geborenen onder de 180 duizend. Dit niveau handhaafde zich in de jaren dertig. In 1943 waren er voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis ruim 200 duizend levendgeborenen en vlak na de Tweede Wereldoorlog werd in 1946 het record van

140 160 180 200 220 240 260 280 300 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 x 1000

Grafiek 1. – Aantal levendgeborenen, 1900-2005.

284 duizend bereikt. Kinderen die geboren zijn in de jaren na de oorlog worden dan ook wel de babyboomgeneratie genoemd. In de jaren vijftig en begin jaren zes- tig lag het aantal geboorten tussen de 230 en 250 duizend. Tot begin jaren zeventig bleven de aantallen boven de 200 duizend uitkomen. In de zeventiger jaren daalde het aantal geboorten sterk van 248 duizend naar rond de 175 duizend.

Deze daling werd mede veroorzaakt door een aantal sociale factoren zoals secularisatie, emancipatie, individualisatie en de invloed van de anticonceptiepil. Terwijl in 1960 ruim 80 procent van de bevolking nog regelmatig naar de kerk ging, rekende begin jaren negentig ongeveer 40 procent van de bevolking zich niet meer tot een kerkgenootschap of levensbeschouwelijke groepering. Een groeiend aantal jonge paren gaf in de jaren zeventig meer de voorkeur aan welvaart en een maatschappelijke carrière dan aan een kinderrijk gezin. Voorts was er bij een groot deel van de Nederlandse bevolking een dreigend gevoel van overbevolking: de bevolkingsprognose van 1965 voorspelde immers een bevolkingsaantal van 21 miljoen aan het eind van de twintigste eeuw3. Ten slotte hebben de introductie en acceptatie van betrouwbare voorbehoedmiddelen, zoals de pil, een substantiële bijdrage geleverd aan de daling van het kindertal, het uitstel van het eerste kind

0% 20% 40% 60% 80% 100% 1936 1947 1958 1969 1980 1991 2002

1e kind 2e kind 3e kind 4e en volgend kind

Grafiek 2. – Percentage levendgeborenen naar rangnummer van het kind uit de moeder, 1936-2005.

Bron: Statistiek van geboorte.

en het beperken van de gezinsgrootte. In het begin van de jaren tachtig was het aantal geboorten even laag als in het begin van de twintigste eeuw. Vanaf medio jaren tachtig is het aantal geboorten weer langzaam gaan stijgen tot 207 duizend in 2000. In 2006 zijn er 185 duizend kinderen geboren. Ook voor de komende jaren zal naar verwachting nog sprake zijn van een afnemend aantal geboorten. Dit is het gevolg van het teruglopende aantal vrouwen in de vruchtbare levensfase. Het merendeel van deze vrouwen is namelijk geboren in de periode 1975-1985. Een periode waarin het aantal geboorten op een veel lager niveau lag dan in de decennia daarvoor.

Het aantal levendgeborenen per kalenderjaar bestaat uit eerste, tweede, derde en vierde of volgende kinderen (Grafiek 2). Deze cijfers zijn beschikbaar vanaf 1936. Duidelijk blijkt dat het percentage vierde en volgende kinderen in de loop van de eeuw sterk is gedaald. Eind jaren dertig bestond van alle levendgeborenen in het gezin een derde uit het vierde of volgende kind. Aan het eind van de eeuw bedroeg dit aandeel nog maar vijf procent. Daardoor steeg het percentage eerste en tweede kinderen. Eind jaren negentig was tachtig procent van de levendgebo- renen een eerste of tweede kind. Opvallend is dat van de geborenen het percen- tage derde kinderen in de loop der tijd slechts licht is gedaald, namelijk van circa 15 naar 12 procent.

Volkstelling

In het voorgaande is ingegaan op het kindertal van alle vrouwen ongeacht de burgerlijke staat. Met behulp van gegevens uit volkstellingen kan een aanvulling worden gegeven op het kindertal van vrouwen die op teldatum van de volkstel- ling getrouwd waren. Wanneer uitgegaan wordt van het binnen het huwelijk voortgebrachte kindertal is het mogelijk de gegevens van de Volkstelling 1971 te vergelijken met die van 1960 en 1947 (Grafiek 3). Bij vergelijking van de drie volkstellingen blijkt dat in 1971 in meer dan één op de vier bestaande eerste huwelijken twee kinderen zijn voortgebracht, duidelijk meer dan bij de voor- gaande tellingen. Ook het percentage derde kinderen dat binnen een eerste huwe- lijk is geboren, is toegenomen. Het percentage met één kind en vier kinderen is vrij stabiel gebleven. Het percentage huwelijken dat in 1971 vijf of meer kinderen had is fors gedaald. Zelfs in absolute zin is het aantal huwelijken met tien of meer kinderen sterk teruggelopen: van 64 duizend in 1947 tot 40 duizend in 1971.

Niet-eerste huwelijken hebben een geheel andere samenstelling naar kindertal dan de eerste huwelijken. Opvallend is dat hiervan voor alle drie de volkstellings- jaren ongeveer de helft kinderloos is. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de hogere leeftijd van de vrouw bij het tweede of derde huwelijk. Het percentage van deze huwelijken met één kind ligt hoger dan bij de eerste huwelijken. Niet-eerste huwelijken met drie of meer kinderen worden slechts in 18 procent van de geval- len aangetroffen, terwijl dit aandeel voor eerste huwelijken ruim 40 procent is. Het absolute aantal niet-eerste huwelijken met tien of meer kinderen in 1971 is ten opzicht van 1947 en 1960 gedaald tot duizend huwelijken.

0 5 10 15 20 25 30 0 1 2 3 4 5 6-9 10 of meer 1947 1960 1971 Eerste huwelijken kindertal 0 10 20 30 40 50 60 0 1 2 3 4 5 6-9 10 of meer 1947 1960 1971 Niet-eerste huwelijken kindertal Grafiek 3. – Bestaande eerste en niet-eerste huwelijken naar aantal levendgeboren kinderen uit het huwelijk in procenten van het totaal aantal

bestaande eerste en niet-eerste huwelijken, 1947, 1960 en 1971.

Bron: CBS, 14e Algemene Volkstelling 28 febr. 1971. Deel 2. Bestaande huwelijken en vrucht-

Voor de Volkstellingen 1947 en 1960 is een nadere vergelijking mogelijk van de vruchtbaarheid van de bestaande eerste huwelijken. De vruchtbaarheidsver- schillen afkomstig uit beide volkstellingsjaren blijken niet zo groot te zijn. In 1947 bedroeg het gemiddeld aantal levendgeborenen per 100 bestaande eerste huwelij- ken 300 en voor 1960 is dat 283. Dit verschil wordt veroorzaakt door afwijkingen tussen de oudere huwelijksgeneraties op beide tijdstippen (Tabel 1). Voor huwe- lijken met een korte levensduur zijn de verschillen vrij klein. Bijvoorbeeld voor huwelijken met een duur van 13 tot en met 19 jaar ligt voor zowel het jaar 1947 als 1960 het aantal levendgeborenen per 100 bestaande eerste huwelijken op een niveau van 320 à 325.

Tabel 2 geeft inzicht in de ontwikkeling van het kindertal naar kerkelijke gezindte van de vrouw. De grootste daling wordt waargenomen bij de rooms- katholieken. Alleen bij de ‘overige’ kerkelijke gezindten is geen daling opgetreden, maar een lichte stijging.

Ook voor de afzonderlijke beroepsgroepen van de echtgenoot die een eerste huwelijk heeft gesloten, loopt de daling van 1947 naar 1960 niet veel uiteen (Tabel 3). Voor de bedrijfshoofden in de landbouw was het verschil het grootst. Het vruchtbaarheidsniveau voor 1960 van deze beroepsgroep lag negen procent- punten beneden dat voor de bestaande eerste huwelijken in 1947.

Samenvattend kan worden opgemerkt dat de daling van de huwelijksvrucht- baarheid van de bestaande eerste huwelijken in 1947 en 1960 maar van geringe omvang is geweest. Ook in het patroon van de huwelijksvruchtbaarheid uitge- splitst naar kerkelijke gezindte van de vrouw en beroepsgroep van de man is maar weinig verandering gekomen.

Tabel 1. Vruchtbaarheid van eerste huwelijken naar periode van huwelijkssluiting.

Periode van

huwelijkssluiting Levendgeborenen per 100 eerste huwelijken huwelijkssluitingPeriode van

1960 1947 1955-1959 99 90 1942-1946 1950-1954 216 221 1937-1941 1947-1949 273 277 1934-1936 1940-1946 325 320 1927-1933 1935-1939 362 343 1922-1926 1930-1934 354 377 1917-1921 1925-1929 355 412 1912-1916 1924 of eerder 409 494 1911 of eerder Totaal 283 300 Totaal

Bron: 13e Algemene volkstelling 31 mei 1960. Deel 6. Bestaande huwelijken en vruchtbaarheid van deze huwelijken.

Gemiddeld aantal kinderen

Ontwikkelingen in de vruchtbaarheid kunnen vanuit twee perspectieven nader worden geanalyseerd: op basis van gegevens over kalenderjaren of geboortejaren van generaties vrouwen.

De bekendste maat voor het vruchtbaarheidsniveau gemeten per kalenderjaar is het totaal vruchtbaarheidscijfer (TFR). Op basis van de vruchtbaarheidsgege- vens voor een kalenderjaar kan met deze maat worden uitgedrukt hoeveel kinde- ren een vrouw gemiddeld zou voortbrengen als de in het betreffende jaar waar- genomen vruchtbaarheidscijfers per leeftijd gedurende haar hele vruchtbare leven zouden hebben gegolden en/of nog zullen gelden. De bekendste maat van het Tabel 2. Vruchtbaarheid van eerste huwelijken naar kerkelijke gezindte vrouw.

Levendgeborenen per 100 eerste huwelijken 1960 in % van 1947 1960 1947 Rooms-Katholiek 336 369 91 Nederlands hervormd 258 273 95 Gereformeerd 323 338 96

Overige kerkelijke gezindten 245 237 103

Geen kerkelijke gezindte 209 216 97

Totaal 283 300 94

Bron: 13e Algemene volkstelling 31 mei 1960. Deel 6. Bestaande huwelijken en vruchtbaarheid van deze huwelijken.

Tabel 3. Vruchtbaarheid van eerste huwelijken naar sociale beroepsgroep man.

Levendgeborenen per 100 eerste huwelijken 1960 in % van 1947 1960 1947 Bedrijfshoofden landbouw 372 411 91 Overige bedrijfshoofden 293 304 96

Vrije beroepen en employés 232 219 106

Landarbeiders 322 340 95

Overige arbeiders 268 282 95

Totaal 283 300 94

Bron: 13e Algemene volkstelling 31 mei 1960. Deel 6. Bestaande huwelijken en vruchtbaarheid van deze huwelijken.

vruchtbaarheidsniveau voor generaties is het gemiddelde kindertal van vrouwen geboren in een bepaald jaar.

Als de leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers gedurende lange tijd niet zou- den veranderen, dan zouden het totaal vruchtbaarheidscijfer en het gemiddelde uiteindelijke kindertal van generaties op den duur aan elkaar gelijk zijn.

In de periode van het begin van de twintigste eeuw tot de Tweede Wereldoorlog daalde het vruchtbaarheidscijfer van 4,5 naar 2,6 (zie getrokken TFR lijn in Gra- fiek 4). Deze daling werd in 1920 onderbroken door een kleine naoorlogse baby- boom. Het vruchtbaarheidscijfer bereikte in de tweede helft van de jaren dertig een dieptepunt van 2,5 en nam gedurende de Tweede Wereldoorlog weer toe. Een van de verklaringen hiervoor was de stijging van het aantal huwelijken. Het huwelijk was namelijk populair tijdens de mobilisatie in 1939 omdat gehuwde soldaten meer soldij ontvingen dan ongehuwden. In het jaar na het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog steeg het vruchtbaarheidscijfer tot een hoogte van 4,0. Doordat vrouwen op jongere leeftijd kinderen kregen, steeg de vruchtbaarheid weer enigs- zins in jaren vijftig en begin jaren zestig. Hierdoor was de vruchtbaarheid in Nederland één van de hoogste in Europa. Zoals in meerdere landen in Europa daalden de vruchtbaarheidscijfers sterk tussen medio jaren zestig en medio jaren zeventig. Aan het eind van die periode had het vruchtbaarheidscijfer een niveau van 1,7 bereikt. Daarna daalde het vruchtbaarheidscijfer langzaam tot een niveau van 1,5 met als dieptepunt 1,47 in 1983. Deze lage vruchtbaarheidscijfers werden onder meer veroorzaakt door uitstel op jonge leeftijden en inhaal op oudere leef- tijden. Vanaf 1997 is de vruchtbaarheid weer gestegen tot een niveau van 1,7 kinde- ren per vrouw. Deze stijging kan worden toegeschreven aan het feit dat de uitstel- effecten zijn uitgewerkt en de inhaaleffecten nog een tijdje door liepen. Medio het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw heeft een stabilisatie plaats gevon- den van de vruchtbaarheid. De verwachting is dat er in de toekomst niet veel zal veranderen met betrekking tot het totale vruchtbaarheidscijfer. De Bevolkings- prognose 2006 van het CBS verwacht namelijk op lange termijn een vruchtbaar- heidscijfer van 1,754.

Door verschillende oorzaken is de interpretatie van het vruchtbaarheidscijfer (TFR) als het gemiddelde kindertal per vrouw, ingewikkeld. Bijvoorbeeld, het uitstelgedrag op jonge leeftijden heeft een dalend effect op dit cijfer. Het inhaal- gedrag op oudere leeftijden heeft echter in latere jaren een opwaarts effect. Het vruchtbaarheidscijfer laat in deze periode eerst een daling zien en later een stij- ging, terwijl het aantal kinderen dat deze vrouwen uiteindelijk zullen krijgen, niet verandert. Deze nadelen kunnen worden vermeden door gebruik te maken van het cohortvruchtbaarheidscijfer. Dat is het gemiddeld kindertal per vrouw naar geboortejaar van de vrouw. Het nadeel hiervan is dat men moet wachten totdat vrouwen, die zijn geboren in een bepaald kalenderjaar, de vruchtbare leeftijd zijn 4 Garssen en van Duin, ‘Bevolkingsprognose 2006-2050: Belangrijkste uitkomsten’.

gepasseerd en het uiteindelijk kindertal bekend is. Voor het jaar 2006 geldt dat voor generaties die geboren zijn vòòr het jaar 1965.

Vrouwen geboren in 1910 kregen gemiddeld 2,9 kinderen (zie stippellijn in grafiek 4). Tussen de generatie 1935 en 1945 is het gemiddeld kindertal per vrouw sterk afgenomen door de daling van het percentage grote gezinnen. Generaties geboren in de periode 1945-1955 kregen minder tweede kinderen en voorts steeg het aantal vrouwen dat kinderloos bleef. De geboorte van derde kinderen liet ech- ter een kleine stijging zien, waardoor het gemiddeld kindertal bij deze generaties uiteindelijk maar weinig daalde. Bij generaties geboren tussen 1955 en 1965 daalde het gemiddeld kindertal weer langzaam, omdat steeds meer vrouwen kinderloos bleven en het percentage vrouwen met drie kinderen afnam. De stijging van het onderwijsniveau van vrouwen en de hiermee samenhangende toename van de arbeidsparticipatie, evenals problemen om werk en zorg voor kinderen te combi- neren, liggen hieraan waarschijnlijk ten grondslag.

Uit grafiek 4 (stippellijn) blijkt dat de cohortvruchtbaarheid zich geleidelijker heeft ontwikkeld dan het totaal vruchtbaarheidscijfer. Een voorbeeld maakt dit duidelijk. In het kalenderjaar 1946 zijn veel kinderen geboren die door de Tweede Wereldoorlog zijn uitgesteld. Deze kinderen zijn geboren uit moeders afkomstig uit verschillende geboortegeneraties. De babyboom van na de Tweede Wereldoor- log is daarom niet waarneembaar in de cohortvruchtbaarheidcijfers.

1910 geboortejaar vrouw 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 5 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 kalenderjaar 1920 1930 1940 1950 1960 TFR

Grafiek 4. – Totaal vruchtbaarheidcijfer (TFR) en gemiddeld kindertal per vrouw.

Huwelijksperiode

Ontwikkelingen in de vruchtbaarheid kunnen ook bekeken worden vanuit het perspectief van gehuwde personen. Tot 1975 werden de meeste kinderen binnen een huwelijk geboren. Vanaf dat tijdstip neemt het niet-gehuwd samenwonen een grote vlucht en worden er steeds meer kinderen buiten een huwelijk geboren. Voor de hierbij gepresenteerde uitkomsten wordt gebruik gemaakt van informatie afkomstig de volkstellingen van 1947, 1960 en 1971. Op basis van deze data is een