wege de regeering hulp te verwachten had, wanneer ik aan de verwoestingen van het
opiumgebruik zou pogen paal en perk te stellen; dat ik integendeel als glas zou
verbrijzeld geworden zijn, wanneer ik den vinger naar dien kurk van het nationale
financie-wezen zoude uitgestoken hebben; dat mijne dierbare familiebetrekkingen,
wier heden en wier toekomst van het geregeld vloeien van mijn traktement afhankelijk
zijn, tot de diepste ellende verwezen zouden zijn, wanneer mijne ambtenaarsloopbaan
gesloten zoude zijn; dat alles baat mij niets, geeft mijn geweten geene bevrediging.
Want, onverbiddelijk als een streng geweten kan zijn, doet dat mij de aanklacht
hooren: dat ik aan mijnen eersten plicht als ambtenaar te kort deed, door niet met
klem voor de bevolking op te komen, die ik toch bescherming toegezegd had. Helaas!
gedane zaken hebben geen keer....
‘Als het geoorloofd ware, zich over den dood van een mensch te verheugen, dan
zou ik zulks kunnen doen, ten opzichte van Singomengolo, den afzichtelijken
bandoelan, die zooveel ongelukken veroorzaakt heeft. Maar.... waartoe zich
verheugen?... Voor hem zal weer een ander gevonden worden, die de afzichtelijke
rol van opiumspion op zich zal nemen. De pachters zijn rijk genoeg om zulke
nietswaardigen, als het zijn moet, te scheppen, en het Gouvernement?... het
Gouvernement,... nu, ja??... dat steekt de op gruwelijke wijze verkregen penningen
met een glimlach in den zak, terwijl het Nederlandsche volk applaudisseert.’
‘Wordt het nog geen tijd om “schei uit!” te roepen?’ vroeg Grenits sarcastisch.
‘Zoo straks beschuldigde ik mij mijnen plicht als ambtenaar niet gedaan te hebben,’
vervolgde Eduard Van Rheijn onverstoorbaar zijne lezing. ‘Ik zal wel niet behoeven
te zeggen, dat ik het stellige voornemen gemaakt heb, in de toekomst anders te
handelen; dat ik mij tot plicht gesteld heb, voortaan de bevolking tegen den
opiumgruwel zooveel mogelijk te beschermen. Maar.... maar, die gelofte is gauwer
gedaan geworden, dan wel volvoerd. Want wie heb ik hier te Atjeh te beschermen?
Eene bevolking? O, Heer, alles wat hier rondom mij krioelt, lijkt overal op, daarop
evenwel niet. Gaat in uwe gedachten na, wat hier is geschied. Na de landing van
generaal Van Swieten in 1873 is de bevolking stelselmatig achteruitgetrokken,
naarmate onze troepen vooruitdrongen. Toen die opperoftieier naar Nederland
terugkeerde, hadden wij eene plek grond in bezit, die door de ingezetenen volkomen
verlaten was, en waarop geen enkele hunner voorkwam, tenzij men de strook tusschen
de Atjeh-rivier en de zee, het zoogenaamde gebied van Marassa uitzonderen wil,
waarop hoogstens twee duizend zielen woonden, die zich evenwel volstrekt niet
verslaafd aan het opiumgebruik betoonden. Later onder het beheer van kolonel Pel
verbeterde de toestand niet, het tegendeel was waar. Verbitterder dan ooit streed de
bevolking tegen de gehate indringers; en hoewel de opperbevelhebber het benarde
Kotta Radja, dat hem toevertrouwd was, poogde lucht te verschaffen, en daarin ook
meesterlijk slaagde, zoo werd zijne positie nog meer geïsoleerd, als het mogelijk
was, en hadden geene andere aanrakingen met de bevolking plaats dan niet de wapens
in de hand, en dat niet om elkander eerbewijzingen toe te brengen; maar wel om
elkander op het allervinnigst te bestoken.... Gij weet het, althans de geschiedenis
heeft het u kunnen leeren, het eerste, wat onder de
plooien van de Nederlandsche vlag hier in Indië verrijst, is niet een bedehuis, niet
eene school, maar eene opiumkit. Dat zijn de eerste zegeningen van de beschaving.
Zoo ook hier. Van de overwonnelingen was nog niemand aanwezig om opium te
rooken, toch moest er een pachter zijn!... Waarom?... Zie Eduard, wanneer ik mij
die vraag ernstig stel, dan valt er geen ander antwoord op te geven, dan dat zulks
geschiedde om de Nederlandsche natie diets te maken, dat de periode van gelduitgeven
voor Atjeh haast gesloten zou zijn, en dat die van geldverdienen ging aanbreken. Gij
zult u nog herinneren, hoe de dagbladpers in Nederland een jubelkreet uitte, toen in
1875 vernomen werd, dat het recht tot het verkoop van opium in het klein te Atjeh
190,000 gulden s jaars of 16,000 's maands opgebracht had. Zij, die nadachten,
schudden bedenkelijk het hoofd, en toch kon in hun brein niet opkomen, welke
schromelijke gevolgen die ongelukkige zoogenaamde bate zou hebben.
Het ligt voor de hand, niet waar? dat geen pachter zou gevonden zijn, wanneer
slechts opium te verkoopen ware geweest aan de trouwgebleven Marassanen. Wanneer
toch aangenomen zou kunnen worden, dat daarvan alle mannen schoven, hetgeen in
de verste verte niet waar is; onder den kleinen man is het opiumschuiven minder in
zwang dan op Java dan zoude dat nog geen driehonderd schuivers uitmaken. Van
die is onmogelijk 16,000 gulden 's maands pacht te betalen, al aten zij opium, al
dronken zij opium, in stede van dat vergift slechts te rooken. Reken dat de pachter
ook nog de van Gouvernementswege verstrekte opium te betalen heeft, dat hij zijne
overige uitgaven het hoofd moet bieden, dat hij leven moet, en er ook op staat om
eenige winst te maken; zoodat veilig mag aangenomen worden dat, om 16,000 gulden
pacht te kunnen betalen
In document
M.T.H. Perelaer, Baboe dalima. Opium roman. Deel 2 · dbnl
(pagina 153-156)