• No results found

De matrozen dansten op het dek, en toen de jonge prins naar buiten kwam, stegen er over de honderd raketten in de lucht; dat gaf een licht alsof het dag was, zoodat

de kleine zeemeermin heel verschrikt onder water dook; maar zij stak er gauw haar

hoofd weer uit en toen was het of alle sterren uit den hemel op haar neer kwamen

vallen. Nog nooit had zij zulk vuurspel gezien. Groote zonnen snorden rond, prachtige

vuurvisschen gooiden zich op in de blauwe lucht, en alles spiegelde zich in de klare,

stille zee.

Op het schip zelf was het zóó licht, dat men ieder touwtje zien kon, en de menschen

nog veel beter. O, hoe mooi was toch die jarige prins! en hij gaf ze allemaal een hand

en lachte en praatte en de muziek klonk ver in den heerlijken nacht.

Het werd laat, maar de kleine zeemeermin bleef kijken, kijken naar het schip en

den mooien prins. De gekleurde lichten brandden niet meer, er stegen geen raketten

op en de kanonschoten hadden opgehouden; diep beneden in de zee gromde en

bromde het, maar zij deinde met de golven op en neer, en keek in de kajuit. Toen

kreeg het schip een snelle vaart, de zeilen stonden bol, hooger gingen de golven,

duistere wolken joegen samen en ver weg schoten bliksemstralen. Het zou een

verschrikkelijk weer worden, daarom namen de matrozen de zeilen in.

Op en neer ging het groote schip, in vliegende vaart over de wilde zee. Altijd

hooger het water, als zwarte bergen, die zich wilden neerstorten over de masten;

maar als een zwaan dook het schip tusschen de hooge golven en liet zich weer

opnemen door de waterbergen. Voor de kleine zeemeermin

was dat een heerlijke vaart, maar niet voor de schepelingen. Het schip barstte en

kraakte, de dikke planken bogen zich onder de geweldige stooten van de zee tegen

het schip, de mast werd midden door geknakt als een riet, terwijl het water in het

ruim liep. Nu zag de kleine zeemeermin, dat er gevaar was; zij moest zelf oppassen

voor de balken en stukken hout, die van het schip waren afgeslagen. Het ééne

oogenblik was het zoo donker, dat ze heelemaal niets kon zien, maar als dan een

bliksemstraal kwam, werd alles zoo duidelijk, dat ze ieder op het schip kon herkennen.

Allen trachtten zich te redden. Zij zocht overal naar den jongen prins, en toen het

schip uit elkaar sloeg zag zij hem zinken in de diepte. Dat maakte haar in ééns heel

blij, want nu zou hij beneden komen bij haar; maar zij bedacht, dat menschen niet

in het water kunnen leven en dat hij niet anders dan dood bij haar vaders paleis kon

komen. Neen, sterven mocht hij niet; daarom zwom ze verder tusschen de balken en

planken, die overal rond dreven en ze vergat heelemaal dat ze daartusschen zou

kunnen verpletterd worden; zij dook diep onder het water en steeg weer hoog met

de golven, en eindelijk kwam zij bij den jongen prins, die bijna niet langer meer

zwemmen kon in de stormende zee, zijn armen en beenen werden moe, zijn mooie

oogen sloten zich, hij zou gestorven zijn, als de kleine zeemeermin niet gekomen

was. Zij hield zijn hoofd boven water en liet zich toen met hem door de golven

meenemen, waarheen ze wilden.

Toen de dag kwam was het slechte weer voorbij. Maar van het schip was geen

splinter meer te zien. Rood en stralend steeg de zon uit het water; het was of dat rood

het leven bracht in dewangen van den prins. Maar zijne oogen bleven gesloten. De

zeemeermin kuste zijn hoog, mooi voorhoofd en streek het natte haar naar achteren;

zij vond, dat hij leek op het marmeren beeld in haar tuin; zij kuste hem weer en

verlangde zoo, dat hij toch leven mocht.

Daar zag zij vóór zich het vaste land, hooge blauwe bergen met witte sneeuwtoppen

die schitterden; 't was als lagen er witte zwanen op. En beneden langs de kust waren

heerlijke groene bosschen. Vlak vooraan lag een kerk of een klooster, wat het was

wist zij niet recht, maar 't was een groot gebouw. Citroen- en sinaasappelboomen

groeiden in den tuin, en vóór de poort stonden hooge palmen. De zee vormde hier

een kleine bocht; het water was er stil, maar heel diep, heelemaal tot aan de rots waar

het fijne witte zand was opgespoeld; daarheen zwom ze met den mooien prins en

legde hem in het zand, en ze zorgde, dat het hoofd hoog lag in den warmen

zonneschijn.

Nu werden in het groote witte gebouw de klokken geluid, en er kwamen veel jonge

meisjes door den tuin. Toen zwom de kleine zeemeermin wat verder, achter hooge

steenen, die boven het water uitstaken en legde zeeschuim op haar hoofd en borst,

dat niemand haar gezichtje zien kon, en ze wachtte hier wie er bij den armen prins

zou komen. Het duurde niet lang of er kwam een jong meisje bij hem; een oogenblik

scheen ze erg verschrikt,

toen haalde ze meer menschen, en de kleine zeemeermin zag hoe de prins weer leefde