• No results found

Zoo kwam de geleerde man weer thuis en hij schreef boeken over wat er Waar is in de wereld, en over wat Goed en over wat Mooi is; en er gingen dagen voorbij en

jaren, vele jaren.

Op een avond, dat hij in zijn kamer zat, werd er zacht op de deur geklopt.

‘Binnen!’ riep hij, maar er kwam niemand; toen deed hij zelf open, en er stond

zoo'n verbazend mager persoon vóór hem, dat hij er raar van werd. Overigens was

die persoon heel mooi gekleed: het moest dus een voornaam heer zijn.

‘Met wien heb ik de eer te spreken?’ vroeg de geleerde.

‘Ja, dat dacht ik wel!’ zei de mooie mijnheer, ‘dat u mij niet zoudt kennen, dat

komt omdat ik zoo dik geworden ben: ik heb lichaam en kleeren gekregen. U hadt

zeker nooit gedacht mij in zóó'n welstand terug te zien. Kent u uw oude schaduw

niet meer? Ja, u heeft zeker niet gedacht dat ik ooit weer terug zou komen. Het is

mij bijzonder goed gegaan in de wereld, sedert ik van u wegging, ik ben in alle

opzichten een vermogend man geworden! Als ik mij van den dienst wil vrijkoopen,

dan kan ik dat!’ en hij rammelde met een heel bundeltje kostbare signetten, aan zijn

horlogeketting, en hij stak zijn hand tusschen den dikken gouden ketting, die om zijn

hals hing, en al zijn vingers schitterden van de diamanten, en die waren allemaal

echt.

‘Ik kan nog maar niet tot mijzelf komen!’ zei de geleerde man, ‘wat is dat toch

allemaal!’

‘Ja, iets gewoons is het niet!’ zei de schaduw, ‘maar u is zelf ook niet gewoon, en u

weet dat ik van kindsbeen af in uw voetsporen gegaan ben. En zoodra u meende, dat

ik mijn eigen weg kon vinden, ben ik de wereld ingegaan. Ik ben in de allerbrillantste

omstandigheden, maar er kwam toch in eens een soort van verlangen over mij, om

u te zien voordat u sterft, want u moet toch sterven! En ik wou ook zoo graag deze

streken terugzien, want men voelt toch altijd wat voor zijn vaderland! - Ik weet, dat

u weer een andere schaduw terug hebt: heb ik dien, of u zelf soms iets te betalen,

wees dan zoo goed het te zeggen.’

‘Neen maar, ben je het wezenlijk!’ zei de geleerde man, ‘dat is toch hoogst

merkwaardig! nooit had ik geloofd, dat iemands oude schaduw weer als mensch zou

kunnen terugkomen!’

‘Zeg u mij toch, wat ik te betalen heb!’ zei de schaduw, ‘want ik sta niet graag bij

iemand in de schuld!’

‘Hoe kun je toch zoo spreken!’ zei de geleerde, ‘er is geen sprake van schuld!

wees zoo vrij als je maar wilt! ik verheug mij bijzonder over je geluk! ga zitten, oude

vriend, en vertel mij liever eens, hoe het alles gegaan is, en wat je gezien hebt, daar

bij de overburen in het warme land!’

‘Ja, dat zal ik u vertellen!’ zei de schaduw, en ging zitten, ‘maar dan moet u mij

ook beloven, dat u, waar u mij ook moogt ontmoeten, nooit tegen iemand in de stad

zult zeggen, dat ik uw schaduw geweest ben! Want ik ben van plan te gaan trouwen;

ik kan meer dan één familie onderhouden!’

‘Wees maar gerust!’ zei de geleerde, ‘ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk

bent; hier is mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!’

‘Een woord een schaduw!’ zei de schaduw, want zoo moest hij natuurlijk spreken.

Het was wel heel merkwaardig zoo sterk als hij op een mensch leek; heelemaal in

't zwart van 't fijnste laken, en met verlakte schoenen, en een hooge hoed; behalve

nog wat wij al weten, de signetten, de gouden ketting en de diamanten ringen. Ja, de

schaduw was bijzonder goed gekleed, en dát was het juist, wat hem zoo erg tot een

mensch maakte.

‘Nu zal ik vertellen!’ zei de schaduw, en hij zette zijn verlakte voeten zoo hard

hij kon op den arm van de nieuwe schaduw, die als een poedel aan de voeten van

den geleerde lag; dat deed hij uit hoogmoed of misschien ook om hem in de buurt

te houden; en die andere schaduw hield zich heel stil en bedaard, om goed te kunnen

luisteren; want hij wou erg graag weten, hoe men zich los kan maken, en zich zelf

op werken tot zijn eigen heer en meester.

‘Weet je, wie er woonden in 't huis aan den overkant?’ vroeg de schaduw, ‘het

mooiste wat er is, daar woonde de Poëzie! Ik ben er drie weken geweest, en dat heeft

dezelfde uitwerking of men drieduizend jaar heeft

geleefd en alles gelezen, wat er geschreven en gedicht is. Want dat zeg ik, en het is

de waarheid: ‘Ik zág alles en ik wéét alles!’

‘De poëzie!’ zei de geleerde, ‘ja, ja, dat kan wel, zij is dikwijls kluizenaar in een

groote stad! De Poëzie! Ik heb haar ook gezien, heel even maar, maar toen sliep ik

nog half! Zij stond op het balkon, en lichtte met den schijn van het Noorderlicht.

Vertel, vertel! je waart op het balkon, en toen ging je de deur binnen, en toen....!’

‘Toen was ik in de voorkamer!’ zei de schaduw. ‘Want het was de voorkamer

waar u altijd zat heen te kijken. Daar was heelemaal geen licht maar er was een soort

van schemer, want er stonden allemaal deuren open achter elkaar, van een heele rij

kamers en zalen, en die waren verlicht; ik zou zeker door al dat licht zijn dood

geslagen als ik heelemaal tot naar de huisvrouw was gegaan; maar ik was verstandig

en ik nam tijd, en dat moet men in de wereld.’

‘En wat zag je toen?’ vroeg de geleerde.

‘Ik zag alles! en ik zal het u vertellen ook, maar - het is geen trots van mij - daar

ik nu vrij ben, en ook zooveel kundigheden heb verkregen, om nog niet eens te

spreken van mijn goede positie en mijne voortreffelijke omstandigheden, zou ik wel

graag willen, dat u mij met u aansprak!’

‘O, neem mij niet kwalijk!’ zei de geleerde, ‘dat is een oude gewoonte, en die

zitten vast! - U heeft volkomen gelijk, ik zal er aan denken! Maar nu moet u mij alles

vertellen, wat u zag!’

‘Alles!’ zei de schaduw, ‘want ik zag alles, en ik weet alles!’

‘Hoe zag het er uit in die binnenste kamers?’ vroeg de geleerde. ‘Was het daar als

in het frissche bosch? Was het als in een heilige kerk? Waren die zalen, als de klare

sterrenhemel als men op hooge bergen staat?’

‘Alles was er,’ zei de schaduw. ‘Ik ging niet heelemaal naar binnen, ik bleef in de

eerste kamer, in den schemer, maar daar stond ik juist heel goed; ik zag alles en ik

weet alles! Ik ben aan het hof van de Poëzie geweest, in het voorportaal!’

‘Maar wat zag u? Gingen door de hooge zalen alle Goden der Ouden? Streden er

de oude Helden? Speelden er lieve kinderen, die elkaar hun droomen vertelden?’

‘Ik zeg, dat ik er was, en u begrijpt, dat ik alles zag, wat er te zien was! Als u daar

gekomen was, zou u er geen mensch van geworden zijn, maar dat werd ík er van!

en tegelijk leerde ik mijn innerlijke natuur kennen, mijn aangeboren eigenschappen,

mijn verwantschap met de poëzie. Ja, toen ik nog bij u was, dacht ik niet over die

dingen; maar altijd, u herinnert het u nog wel, als de zon op- en onderging, werd ik

zoo buitengewoon groot; en in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker dan uzelf;

toen begreep ik mijn natuur nog niet, maar in 't voorportaal ging mij dat licht op, ik

werd

Mensch! - Rijp geworden kwam ik daar van daan, maar u waart niet meer in de