• No results found

Materialen ingebracht en aangebracht in het lichaam

In document De zeggenschap over lichaamsmateriaal (pagina 31-36)

4.5. Aparte Categorieën Materiaal

4.5.5. Materialen ingebracht en aangebracht in het lichaam

Hiervoor is gesproken over het verwijderen van lichaamsmateriaal. Materialen kunnen daarentegen ook worden aangebracht of ingebracht in het lichaam. Deze materialen of middelen die worden gebruikt zijn in beginsel rechtsobjecten, namelijk zaken zoals in art. 3:2 BW.136 Wanneer de mens

eigenaar is van zijn lichaam dan zijn goederenrechtelijke regels van toepassing op deze materialen om

131 Idem. p. 17.

132 Folder PALGA pathologieonderzoek via http://www.palga.nl/patienten.htm (Zoekterm Patiëntenfolder) (Laatst geopend 8 oktober 2014).

133 B.H. Golder, ‘Retention and Ownership of Blocks’ MLO june 2004, p. 37.

134 Bron: www.pathology.nl/vakinhoudelijk/richtlijnen (laatst geopend 8 oktober 2014). 135 Idem.

136 J.C. Steur 2003, p. 231.

vast te stellen wie de eigenaar is of wie rechten kan uitoefenen met betrekking tot deze goederen. Het leerstuk van natrekking 5:14 BW zou dan van toepassing zijn.

Bestanddelen zijn volgens art. 4:1 BW al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel is van een zaak. Bestanddelen hebben geen andere goederenrechtelijke status dan die van de hoofdzaak. De hoedanigheid van het bestanddeel mag niet worden doorbroken. De eigenaar van een zaak is ook eigenaar van de bestanddelen.137 Daarnaast is er nog sprake van het ‘eenheidsbeginsel’. Dit beginsel

houdt in dat een hoofdzaak en zijn bestanddelen dezelfde identieke goederenrechtelijke status heeft.138 Alles wat dus een goederenrechtelijke eenheid lijkt, zal ook rechtens als zodanig worden

gekwalificeerd.139 In deze paragraaf zal worden besproken of er sprake is van vermogensrechtelijke

rechten met betrekking tot verschillende categorieën goederen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten materiaal, materialen essentieel voor het in leven houden van de patiënt en hoe lang het materiaal wordt aan- of ingebracht. Bovenstaande goederenrechtelijke regels zijn niet geheel van toepassing bij het menselijk lichaam, omdat het menselijk lichaam geen zaak is in de zin van art. 3:2 BW. Er is dus eigenlijk geen sprake van een hoofd'zaak', want zoals al eerder is vermeld, is het menselijk lichaam een rechtssubject en geen zaak.140 Toch biedt het goederenrecht

wel enige aanknopingspunten ter toepassing op het menselijk lichaam.141

Om te beginnen wil ik eerst een onderscheid maken tussen de aard van de voorwerpen en of deze van organisch materiaal zijn of niet. Wanneer er wordt gesproken van voorwerpen van niet organische aard, maar van voorwerpen en hulpmiddelen, valt te denken aan materialen zoals een hartklep of materialen vervaardigd uit o.a. bot. De vraag daarbij is of deze deel worden van het menselijk lichaam als zij in- of aangebracht worden. En of zij vervolgens eigendom worden van degene in wiens lichaam deze zaak is aangebracht of ingebracht. Hier zit het onderscheid van het ‘voorlopig’ in- en aanbrengen en het ‘voor goed’ in en aanbrengen, naar mijn mening, in.142 Over het

eigendomsrecht van kunstmiddelen, zoals bijvoorbeeld de pacemaker of een hartklep, bestaan discussies. Leenen e.a. verdedigen dat deze middelen deel worden van het lichaam, en dat daarmee het aparte zaaks-karakter van dit goed verloren gaat.143 Anderen menen dat deze kunstmiddelen niet

vergeleken kunnen worden met menselijk materiaal. Zij verdedigen in dit geval dat bijvoorbeeld een pacemaker een zaak blijft in de zin van het burgerlijk recht, waar deze zaak zich ook bevindt.144 Ik ben

137 Art. 5:3 BW.

138 H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot 2007, p. 152. 139Idem. p.31.

140 J.C. Steur 2003, p. 232. 141 Idem.

142 Zie H.J.J. Leenen e.a., 2011, p. 54. 143 Idem.

144 G. Hamilton- van Hest, Hergebruik van pacemakers, Medisch Contact 1985, p. 666-668.

van mening dat kunstmiddelen die worden ingebracht in het lichaam deel worden van het menselijk lichaam. Wanneer dat anders zou zijn, en de eigendom van deze middelen bij de vorige eigenaar zou blijven, dan zou het goed uitgewonnen kunnen worden door de eigenaar. Daarnaast zou dit, zoals ook door Leenen e.a. besproken, kunnen leiden tot aantasting van de persoonlijkheidsrechten van de persoon.145 Dit zou er toe kunnen leiden dat het ziekenhuis of instelling het goed na de dood zou

kunnen opeisen van de overleden patiënt. Daarbij komt er dus druk te staan op de patiënt om het goed af te geven (zij het na de dood) en dit heeft consequenties voor zijn vrije keuze en zijn

lichamelijke integriteit, die ook na de dood doorloopt.146 Het zou ook consequenties hebben voor het

zelfbeschikkingsrecht over het lichaam. Een voorbeeld zijn hulpmiddelen vervaardigd uit bot.147 Het

eigendomsrecht over deze kunstmiddelen kan, wanneer dit kunstmiddel wordt geplaatst in een patiënt, dan zeer veel problemen geven. Door de medische technologie en de progressie hierin, is er een steeds moeilijker onderscheid te maken tussen kunstmiddelen en door het lichaam zelf

geproduceerde middelen.148 Als het kunstmiddel dan, na implantatie, een zaak blijft in het burgerlijk

recht, zal dit problemen geven. Ik ben het dan ook niet eens met Hamilton- van Hest die stelt dat de voorwerpen zaken blijven ook al zijn deze voorwerpen in het lichaam ingebracht.149 Het kunstmiddel

is dan ook voor in/aanbrenging in het lichaam voorwerp van eigendomsrecht en een zelfstandige zaak. Maar daarna gaat het dus op in het lichaam en wordt het een met het lichaam.

Daarnaast nog een ander voorbeeld: een implantaat. Een implantaat gaat, wanneer deze is aangebracht of ingebracht, niet op in het lichaam. Het blijft altijd een zekere individualiteit houden wat met zich mee brengt dat het wellicht een andere status zou kunnen hebben dan behorende tot een rechtssubject.150 Implantaten zijn dus voordat zij worden ingebracht in het lichaam zelfstandige

zaken die voor menselijke beheersing vatbaar zijn. Daarna gaan zij naar mijn mening een onderdeel uitmaken van het lichaam en wordt de zelfstandige zaak dus zo nauw verbonden met het lichaam waardoor het implantaat de status van zelfstandige zaak verliest. Wanneer we de analogie van de bestanddeel vorming van het goederenrecht toepassen op deze kwestie neemt het lichaam (de hoofd’zaak’) het implantaat via de natrekkingsregels in zich op. Wanneer de implantaten weer worden verwijderd, worden deze weer opnieuw zelfstandige zaken. Hier komen we dan ook uit op het punt van de vraag van deze scriptie: Wanneer deze implantaten weer worden verwijderd, en dus weer zelfstandige zaken worden, betekent dit dan dat de eigendom weer terug gaat naar degene tot wie het in eerste instantie behoorde? M.a.w. wordt het implantaat weer eigendom van bijvoorbeeld

145 H.J.J. Leenen e.a., 2011, p. 55. 146 Art. 11 Gw.

147 H.J.J. Leenen e.a., 2011, p. 55. 148 Idem.

149 G. Hamilton- van Hest, Hergebruik van pacemakers, Medisch Contact 1985, 666-668. 150 J.C. Steur 2003, p. 231-232.

het ziekenhuis die het implantaat heeft ingebracht? Of wordt dit implantaat eigendom van degene die het heeft verwijderd of wordt dit eigendom van degene in wiens lichaam het implantaat heeft gezeten? Volgens Steur wordt deze eigendomstoebedeling in de literatuur betwist.151 Zij stelt dat het

meest voor de hand ligt dat degene uit wie het implantaat afkomstig is het eigendomsrecht verkrijgt. Zij maakt dan de vergelijking met een huis met dakpannen waarbij een dakpan wordt verwijdert: de dakpan komt dan toe aan de eigenaar van de hoofdzaak, oftewel het huis. Ook al is deze vergelijking wellicht niet helemaal correct omdat er in het geval van een huis sprake is van een hoofdzaak, en in het geval van een lichaam niet, is er geen andere mogelijkheid om het lichaam als hoofdzaak te zien, en dus zou het implantaat naar mijn mening ook gaan toebehoren aan de persoon van wie het afkomstig is. Dit betekent naar, mijn mening, dan ook dat het implantaat kan worden opgevraagd door de betrokkene in kwestie en hij dit dan ook na verwijdering mee naar huis zou kunnen nemen. Dit geldt ook voor schroeven, kunstheupen en andere attributen die in het lichaam dienen als medisch hulpmiddel.

Steur maakt in haar proefschrift ook een onderscheid tussen voorwerpen die in het kader van de medische behandeling tijdelijk met het lichaam worden verbonden, en voorwerpen die intrinsiek bij het lichaam gaan behoren. Zij schrijft dat bepleit is dat materialen die tijdelijk bij het lichaam zijn verbonden hun zelfstandigheid behouden en daarmee eigendom blijven van degene die eigenaar van dat voorwerp was. Een voorbeeld volgens Steur is een katheter of kunstbeen.152 Zij stelt, in

tegenstelling tot Leenen e.a. dat het verdedigbaar is om in alle gevallen van objecten te pleiten voor het meegaan in de juridische status van de persoon en dan dus het zelfstandige zaaks-karakter verliezen. Zij worden namelijk een integrerend onderdeel van het menselijk lichaam en daarom komt een eigendomsrecht over deze zaak dan ook door de verbinding met het lichaam te vervallen. Ik ben het op dit punt eens met Steur omdat bijvoorbeeld een kunstbeen daadwerkelijk bij de betrokkene gaat horen.153 Dat het mogelijk is om deze los te maken van het lichaam, moet in mijn optiek niet

afdoen aan het feit dat het bij het lichaam hoort en dus het karakter van een losse zaak moet verliezen. Steur stelt ook dat de verbinding met het lichaam dan ook niet continu hoeft te zijn.154 Ik

ben het alleen niet eens met Steur op het punt dat zij stelt dat dit ook geldt voor ingeslikte kwartjes en bolletjes.155 Dit zijn geen voorwerpen die een intrinsiek deel gaan uitmaken van het menselijk

lichaam, maar verblijven slechts tijdelijk in het lichaam. Zij zijn niet ingebracht om medische redenen, of ter hulp voor of bij de betrokkene of als medisch hulpmiddel, en dus ook niet deel van het lichaam.

151 J.C. Steur 2003, p. 233-234.

152 Idem. p. 231-232 zie H.J.J. Leenen e.a., 2011, p. 54.

153 Daarnaast wordt dit medisch hulpmiddel gemaakt op basis van het lichaam van de betrokkene en op die manier past dit hulpmiddel bij het lichaam.

154 Idem. p. 232. 155 Idem. p. 232.

Ik denk dat het dan ook van belang is een onderscheid te maken tussen medische hulpmiddelen die deel worden van het lichaam en aparte categorieën zaken die niets met medische hulp te maken hebben, zoals de kwartjes en bolletjes.156 Dat deze materialen in het lichaam zitten en er dus

persoonlijkheidsrechten gelden over dat lichaam, betekent niet dat de bolletjes en kwartjes een worden met het lichaam. Het betekent alleen dat de bolletjes en kwartjes niet uit het lichaam mogen worden verwijderd zonder toestemming van de betrokkene. Het blijven aparte zaken, waarover pas weer eigendomsrecht geldt op het moment dat de zaak afgescheiden is van het lichaam.157

Daarnaast is het vermeldingswaardig dat men betaalt voor zijn behandelingen door middel van zijn zorgverzekering. Een voorbeeld zou de zorgverzekering of eigen risico kunnen zijn. Ik kan mij voorstellen dat betrokkenen graag de materialen mee zouden willen nemen en ook grote bedragen hebben moeten betalen (bijvoorbeeld bij privéklinieken) voor het plaatsen van het medisch

hulpmiddel. Dit zou dan weer vergeleken kunnen worden met een koopovereenkomst. Belangrijk is om te beseffen dat de theorie over bestanddeelvorming het enige

aanknopingspunt is wat het goederenrecht biedt om vast te stellen tot wie de eigendom over een medisch goed of andere zaak toekomt. Zoals Steur stelt in haar proefschrift is het wel van belang te beseffen dat deze theorie in dit geval niet volledig opgaat omdat er in dit geval sprake is van een menselijk lichaam, en dus geen zaak.158 Toch zien we het menselijk lichaam in deze kwesties als

hoofdzaak. Omdat de pacemaker, kunstorgaan, kunstheup of implantaat een bestanddeel wordt van de hoofdzaak, gaat dit dus op grond van artikel 5:14 op in de eigendom van de hoofdzaak. De verkeersopvattingen bepalen vervolgens of iets een bestanddeel is van een andere zaak: alles wat volgens de verkeersopvattingen een onderdeel van de hoofdzaak is, is bestanddeel van die zaak op grond van art. 3:4 BW. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat bovenstaande goederen deel worden van het menselijk lichaam en dus tot het menselijk lichaam gaan behoren. Daarnaast is het duidelijk dat de persoonlijkheidsrechten ook de verhoudingen blijven bepalen.159

Ten tweede bestaan er naast materialen van niet-organische aard, materialen van organische (vaak menselijke)aard zoals bijvoorbeeld bloedproducten en weefsels. Deze materialen waren voordat zij werden in/aangebracht in het lichaam wel voorwerp van eigendomsrecht. Deze worden ingebracht in het menselijk lichaam, waarna het lichaam dit bloedproduct of weefsel als het ware opneemt of

156 Als kwartjes en bolletjes wel een integrerend onderdeel van het lichaam zouden vormen zou dat betekenen dat het inslikken van voorwerpen leidt tot een volledige beschikking over dat voorwerp. Met andere woorden: zodra iemand iets inslikt wordt het een met het lichaam en dus een onderdeel van dat lichaam en dus zouden zij hun zelfstandige karakter verliezen. Dit kan vervelende consequenties met zich meebrengen.

157 Wanneer iemand bolletjes met drugs heft ingeslikt en deze operatief laat verwijderen is deze persoon pas weer ‘eigenaar’ van deze bolletjes wanneer hij deze ‘opeist.’ Men kan zich voorstellen dat dit niet gebeurt. 158 J.C. Steur 2003, p. 232.

159 H.J.J. Leenen e.a., 2011, p. 55.

waarbij het lichaam en het materiaal één geheel worden. Deze materialen verdwijnen en worden dus ook één met het lichaam. Dit heeft dan ook tot consequentie dat het materiaal dezelfde juridische status krijgt als het lichaam.160

In document De zeggenschap over lichaamsmateriaal (pagina 31-36)