• No results found

Door Marcellus Emants

In document Groot Nederland. Jaargang 4 · dbnl (pagina 155-200)

Slechts eenmaal (in het Haags Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’) heeft de heer Albert Vogel mijn gedicht Godenschemering, of liever fragmenten van

Godenschemering, voorgedragen. Bij die gelegenheid nodigde hij mij uit van dit gedicht een verkorte dramatiese bewerking te maken, die geheel op één avond zou kunnen worden gezegd. Menende, dat ik voor zulk een bewerking grote brokstukken uit het werk onveranderd zou kunnen overnemen, beloofde ik aan zijn verlangen te zullen voldoen. Gaandeweg echter bleek dit overnemen van brokstukken een onmogelikheid te zijn. Ik heb een nagenoeg geheel nieuw gedicht moeten schrijven en zelfs de oorspronkelike inhoud zodanig gewijzigd, dat een nieuwe titel eveneens noodzakelik werd. Toch is 't mijn streven geweest de toon van Godenschemering te behouden en geen nieuwe elementen in het werk te brengen, die er een anachronisties karakter aan moesten geven.

Zo is dus Loki, dramaties gedicht in vier zangen ontstaan. Tot toelichting van dit gedicht diene het volgende:

In Asgaard - een hemels verblijf, dat men zich ergens boven de aarde (Midgaard) verheven voorstelle - wonen de Asen en Asinnen, de Waalkuren en de schimmen van in-de-strijd-gesneuvelde helden. Ofschoon nu en dan, ter afwisseling, ook goden en

godinnen genaamd, versta men onder Asen en Asinnen wel zeer machtige, maar geenszins almachtige wezens. Odien, hun vorst, (ook Alvader, Zegevader, Ravengod geheten) heeft bij zijn vrouw Frikka twee zonen: Toor, de dondergod en Balder, de zonnegod. Behalve dit viertal, dat in het gedicht op de voorgrond staat, komen nog de volgende Asen er in voor: Bragi, de zanger, Forsete, de god van het recht, Freir, de god van de vrede, Hermoder, de bode der goden, Heimdaal, de bewaker van de hemelsbrug Bifrost (de regenboog), de blinde Hoder, Tuur, Oller, Widar, Wali, Niurd, benevens de Asinnen: Sief, vrouw van Toor, Idoena, vrouw van Bragi, Freya, zuster van Freir, Skadi. Voorts Tiassi, een reus of Jote, Aegier, de zeegod, die niet tot de Asen wordt gerekend, Loki, omtrent wiens afkomst het gedicht zelf de nodige opheldering geeft, Siguun, de vrouw van Loki, Narwi, hun zoon, Hela, de beheerseres van Helheim (of Hel), het verblijf der schimmen van hen, die roemloos sneefden, en de drie Nornen: Oerd, Verdandi, Skoeld (verleden, heden, toekomst), die de

noodlotsbron bewaken.

Ten slotte zij nog vermeld, dat Walhal de zaal is, waar goden en gesneuvelde helden vereend aan de dis plaats nemen en mede drinken.

Breidablik is Balders woning in Asgaard.

Op het Ida-veld oefenen zich Asgaards bewoners in het vechten.

Joten, mensen, Wanen en Alfen zijn te beschouwen als volksstammen, die met de Asen om de opperheerschappij hebben gekampt, maar hun overmacht moesten erkennen.

Laufeja is een Jotin en Loki's moeder.

Sleipnier is het achtvoetige strijdros van Odien; Goengner is zijn speer; Hoegien is een raaf, die hem kondschap brengt van al 't geen er op de wereld voorvalt.

Spreke nu verder het gedicht voor zich zelf1)

.

1) Wat de schrijftaal betreft heb ik mij voor dit werk aan de spelling van De Vries en Te Winkel gehouden, omdat het beschouwd ken worden als een omwerking van Godenschemering, dat geschreven werd in een tijd, toen er van een Kollewijnse spelling nog geen sprake was.

Zang I.

Gastmaal der Asen in Aegiers slot.

ODIEN.

Dies zij den zeegod, Aegier dank gezegd Voor 't gul onthaal in goud gesmukte zaal, Die onder 't watervlak een ijsreus bouwde, Aan 't Asenheir bereid!

AEGIER.

Wien eert mijn hart,

Indien 't niet Odien is en Odien's Asen?

Nog eenmaal vult, nog eenmaal leegt de bekers! En Bragi, wijl de versch gebrouwen meed' Weer luisterrijk doe lichten het verleên Voor 't zienersoog des grijzen zangers, zing' Den eeuw'gen lof van Asgaards godenschaar! STEMMEN.

Ja, zing, o Bragi, zing eerwaarde skald, Zing ons in gloei'nde taal van Asgaards glorie! BRAGI.

Asen van Asgaard, eeuwige goden, Hoe looft mijn lied uw luister op nieuw,

Dat de pracht al prees van uw pronkende Walhal, Het woest geweld van uw wapenen zong, Uitgalmde der galoze Walkuren gauwheid, En roemd' uwer rossen ren? De reuzen, De wilde Wane, wijz' Alf en mensch, Zij liggen nu allen, angst in 't hart, Voor d'Asen op aarde gebogen in 't stof, En bidden er bangend: erbarmen... erbarmen. Doch schitterend schoon beschame thans Der onvrijen vreeze Vreevaders macht En wijze Alfen, woelzieke Wanen,

De menschen, Midgaards meesters, de Joten, Der zeeghaften onverzoenlijke haters, Geen plompe plett'ring plotse hen neer, Geen wreede wraak zij hun gewrocht!

Hen richte in rust gerechtigheid, Dat godd'lijkst goed van Walhals goôn! En ware de wereld Odien's weten Tot in der eeuwen eeuwigheid! STEMMEN.

Tot in der eeuwen eeuwigheid! LOKI(binnenkomend).

Gerechtigheid! Voorwaar mijn skald een woord Van schoonen klank; maar scherts op Asenlippen. In Asgaard recht? Wee mij....

AEGIER.

Wie zijt ge, man,

Die ongenood hier binnentreedt en 't waagt In Aegier's zaal uw stem te doen weerklinken? LOKI.

Gastvrijheid heerscht in Aegiers ruim paleis; Den Asen, die hij noodde, was 't bekend. Toch waagde 't Foenafengr, de wachter van Dit nieuwgebouwde slot, in Aegiers naam Zich dreigend op te heffen, toen vermoeid En dorstig Loki wilde binnentreên. 't Verdiende loon ontging hem niet. Hij ligt En liet het leven.

AEGIER.

Drieste binnendringer,

Zijn plicht deed Foenafengr, mijn trouwe wachter. Alleen geweld'gen Toor, den dondergod,

Mocht hij ontsluiten nog 't kristallen slot. Toen 'k onlangs aan der Asen disch genood, De namen vroeg van alle goden, die Mijn nieuwe bouw weldra herbergen zou, Werd Loki's naam door niemand opgenoemd. LOKI.

Ei! Ei! Was u die klank ontschoten, of, Rechtvaardig' Asen, is er in uw kring Niet langer voor een Loki plaats? Gij zwijgt? De dankbaarheid herdenkt onwill'g. Edoch, Den ravengod is 't wis nog niet ontgaan, Dat hij en Loki eens met duren eed,

Hun bloed vermengend, zwoeren aan geen drank Ooit meer hun dorst te zullen lesschen, die Niet beiden werd geboôn.

BRAGI.

Wel weten wij

Aan wien, bij 't lustig leêgen der bokalen, Bij uitgelaten lied en lach geen plaats Aan 't godenmaal vergund mag zijn! ODIEN.

Niet dus!

O Bragi! Breidel d' opgebruisten toorn En Loki ruim een plaats. Men lang' ook hem Een koelen kelk met kostelijke meed'

En wissche 't vreugdewekkend vocht het woord Des dichters uit zijn denken.

LOKI.

Neem mijn dank

O, hooge vorst van 't hemelsch Asenrijk. Gelukte 't Loki vaak te lenigen

Der Asen nood uit eigen schuld geboren, Niet dunkt m' een plaats aan aller goden disch Voor zóóveel arbeid al te groot een loon. Zij thans mijn eerste teug Idoena toe-Gewijd, eerwaarden Bragi's jonge weelde, Die Asgaard's edelst kleinood ons bewaart: De gouden app'len, welk' aan 't godenheir

Tot waarborg zijn voor onverwelkb're jeugdkracht. Idoena leev' en ledig' ik deez' kelk

Den weerb'ren tot een eer, die Asen wil En wet ter overwinning voerden! Maar Een lafaard heet ik hem, wiens leven, 't lange, Aan 't wiegelen van woorden was gewijd, Wiens arm al trilt bij 't tokk'len van zijn lier, Wien nooit een bloedvlek blaakte in 't blanke haar! Schoon wit van lokken, waggelend van gang, Met leeg geklinkklank loog hij liefde' en won Idoena's licht bedrogen hart. Doch lang Beloert haar al een feller gloei'nde lust.

Gij, Asen, dat u d' app'len niet ontgaan En oudheid plots u doet ontaarden. BRAGI.

Gast

O, Loki, zijt g' in Aegiers gastvrij huis En heilig is de vreê mij der gastvrijheid; Maar dekt' ons beider hoofd geen zelfde dak, Uw snoode mond waar' lang reeds toegesnoerd! LOKI.

O, Bragi, zittend zijt ge snel ter been;

Doch mart de moed? Ontvliedt een vlugge voet Niet gauw een al te gastvrij dak?

FREYA. Waarom

Met striemend woord elkaar zoo fel bestreên? Ongaarne Loki misten d' Asen u,

Beproefdet ge niet steeds met hoongepraat Hun vreugd te storen.

LOKI.

Teed're Freya, dat

Mijn tong wat vaak den toorn der goden wekte, Verborgen bleef 't mij niet; maar ach, alleen Door smetteloozen wordt de waarheid niet Gesmaad, en dat de goden smet'loos waren.... Een langen, langen tijd is 't al geleên. Vergeet dat niet, o toornende godin,

Die voor een gouden halsband aan een dwerg Uw preutsche ledenpraal hebt prijs gegeven. Vergeet dit niet in 't huilen, wolfsmuil Niurd, Die welpen bij uw eigen zuster wekt! Vergeet dit niet, o boeien-slaker Freir, Die vrouwenmin in ruil voor rijkdom vroeg En om een Gerda gaaft uw blinkend zwaard. Vergeet dit niet, o Frikka, die uw god

Met Goenleud, Soettoengs dochter deelen moest. STEMMEN.

Hij liegt, de lasteraar, en leere zwijgen! NIURD.

Slecht heet ik hem, die Freya hoonen durft,

Wier teeder hart een trouwelooze brak! En dat een Asin vrij haar liefde schenkt, Min schand'lijk dunkt het mij voor Odien's rijk Dan 't hokken met een hekelaar als Loki. LOKI.

O zwijg toch, zorgenzware Niurd, nam mij Toors vrouw met vrije keuze niet tot vriend? En toen 'k haar van den schedel 't gouden haar Tot onderpand van liefde had geroofd, Bedankte Toor mij niet, wijl 'k schooner tooi

Haar aanstonds schonk, door dwergenkunst geschapen? Vergeet niet, Niurd, dat gij als gijzelaar

Van 't weergaloos geslagen Wanenheir Naar 't kamp der Asen zijt gekomen en Dat wel van pas uw pochend lippenpaar Door Umiers dochters smaad'lijk werd bedaan. FRIKKA.

Te zwijgen voegt het aan Laufeja's zoon Van wat op aard' door Asen werd verricht In aller tijden aanvang! Stond mij Toor Of Balder hier ter zij, de spotter dreef Zijn spel met ons niet lang meer spijteloos. TOOR(binnenkomend).

Wel juist gezegd, o moeder en uw zoon

Uw Toor, hij komt uw woord tot waarheid maken! De zaal geruimd onrein', of 't rossig hoofd U kussen keer op keer, tot al 't gebeent' In brokken is verbrijzeld, zal mijn bijl, Mijn Mjulnier!

LOKI.

Slechts voorzichtig noem ik hem,

Die voor een worp van ijz'ren Mjulnier wijkt. Aan u mijn plaats, vriend Toor; aan u het woord Om Aegier voor de dapperheid der goden, Die duidelijk in d' overmacht weer doorblonk, Met eerbied te vervullen. Wis, de wil

Van Walhal is op aard' nu hoogste wet. Bespikt met reuzenlijken zie 'k uw spoor,

Een slang gelijk heel Midgaard oversluipen, En 't makke menschdom bidt die mufheid aan. Maar toch ontging u één begeerde buit. 't Ontsnappen wist Tiassi, o die snoode. Hij tart u, Toor, en toeft niet ver van hier. Noem ik dien eed'len held, wien d' adelaar Zijn wieken willig af moest staan, dan weet Idoena ook wiens hart van liefde laait Voor hare lief'lijkheid. Nu ga 'k, o goôn, En nijd'loos scheid ik uit uw kring, want schoon Ge machtig zijt.... niets, wat mijn hart bemint Verwacht ik in uw Walhal!

STEMMEN. Laat hem niet

De listige, die slechts op lagen zint! ODIEN.

Geweerd zij 't onrecht. Waarheid sprak zijn mond. Wat hij bestreefde loon' of straff' zich zelf. LOKI.

Zoo zij 't en niet alleen voor Loki. Zie, Bedremmeld druilen d' Asen weg als dreef Niet mij, maar hen Alvaders oordeel heen. De zachte Idoena is al gansch uit zicht; Doch weifelt Bragi? Waarschuwd' ik hem niet, Dat ginds op 't zeestrand naar zijn jonge gade Tiassi op den uitkijk staat? Maar ach.... Hoe zonderling.... nu uit onz' oogen zij, De schoone hoedster van den kostb'ren schat, Die d' Asen voor verzwakking schutte, zwond, Lijkt eensklaps Asgaards heldenheir ontadeld. Erbarmlijk schouwspel! Bulderende Toor.... Zijn knieën knikken; Sief, geknakte bloem, Zij steunt den stoeren god. De stugge Tuur, De held met ééne hand, mij dunkt, nooit heft Die slappe vuist een slagzwaard meer omhoog. Hoe bleek verwelkt is eensklaps Frikka's wang. Langs diepe gleuven glibb'ren Freya's tranen. Op Freir, den vredevorst, geleund loopt Oller, En Bragi's bloedelooze mond verblauwt

Als menschenkoon door Hela's killen kus. -Wordt thans geen tip van 't floers ons op getild, Waarmee de Norne Skoeld haar werk omnacht? -Al wat veroud'ren kan, was eenmaal jong En wat een aanvang had, spoedt naar een einde. Is dát het niet, wat zegevader ducht

Voor d' Asen, die zich eeuwig wanen? Wordt Tot weten hem niet eind'lijk, wat zijn wijs Vermoeden lang reeds niet meer mijden kon: Eens naakt de tijd, dat Odien niet meer is, En op zijn stoel, de werelden besturend, Een and're heerscher 't machtig hoofd verheft? Wis denkt hij 't, maar zijn duistere gedachten Is Loki nagevolgd en van 't verleên

Door neev'lig morgen naar der toekomst nacht Verzelt hem in den geest Laufeja's zoon. In Odien's ziel is plaats voor al wat leeft En al het leed op 't wereldrond geleden; Maar boven alles zijn twee zoons hem dier: Toor, wien des vaders kracht en fiere geest En Balder, wien zijn liefdevol gemoed Ten deel viel. Zal 't nu dapp're Toor of wel De weeke Balder zijn, die Odien's werk Vervolgt? Wanneer, Alvaders wet ten trots, Om d' oppermacht op aard' in arren moed' De blinde mensch zijn broeder 't leven bluscht, De zoon, door haat verzengd, den vader zoekt, Zal Toor's gebalde vuist in nieuwen band

Van vreê den mensch dan keeren doen tot vroomheid? Zal Balders goedheid bakenen hun baan

Den wilden Joten, als z' in dichte jacht Weer dreigend over Midgaard drommen, ja Hun dreunen zelfs tot Asgaard dringt? - Ach waar' De ravengod een derden zoon nog rijk,

Die, reuzenkracht aan Asenwijsheid parend, In Walhal en op 't wereldrond den wil Van Odien eeren doet als Odien.... niet Meer is.

ODIEN.

Wel groot is Odien's macht, bemind In 't menschenland, gevreesd in 't roofziek rijk Der reuzen; doch 't verleên... wie rukt dat uit? En of twee zonen slechts, wen Odien valt, Bezetten kunnen Odiens zetel, wat Kan 't Loki deren, die zijn levenslicht Geen Asin-Frikka, maar Laufeja dankt, Die leefd' in Jotenheim?

LOKI.

Ja, Loki noemt

Een Jotin moeder; maar de jager, die Al zwervend aan Laufeja liefde zwoer En wiens verzade lust ter zij haar wierp Een leeggeslurpten kelk gelijk, was hij Als zij uit.... Jotenheim?

ODIEN.

Wie zal den zoon

't Geheimenis zijn moeder heil'g onthullen? Hij wrokke niet, nu zonder wrevelmoed De weenende den wandelaar gedenkt. LOKI.

Is Loki sluw, veel sluwer noem ik hem, Die wijsheid zocht in 't woordrijk Alfenland, Waar voor 't geringe lijf een radde tong Gewettigd wapen is.

ODIEN.

Wel deed zij wijs,

Die aan haar zoon des zwervers naam verzweeg. Niet wil zijn hart zich hechten, 't trotsche hoofd Eerbiedig voor een vader buigen. Hem

Doorblaakt geen ander vuur het kille bloed Dan afgunst, die verongelijkt zich waant. LOKI.

Geen wanen is 't, doch weten! Zitten niet Der zonen twee aan zegevaders zij, Gereed naar Asgaards recht als Odien valt Zijn macht en moeienis te deelen? Kampt

Naar Midgaards recht op aarde niet het kind Voor 't geen zijn vader rechtloos roofde? Slechts Aan Loki lijkt gelaten plaats noch recht: Niet een der Asen.... toch van Asen aard; Geen Joot, en wel een Jotenkind; geen mensch, Geen Alf, geen Waan' en toch eens vaders welp. O, waar' 't niet beter wolf te zijn in 't woud, Een wijle wild en woedend jager tevens, Dan in der Asen burchten eeuwen lang In rampspoed roemenswaarde redder; doch Bij 't feestgeschal geschuwde gast te zijn? ODIEN.

Veel duizend vuren fonk'len elken nacht In 't duister diep, waar dulden moet de mensch, En liefdevol, hoe luttel voor zijn leven

Der Asen wil vermag, klopt wel bij elk

Eén lijdend menschenhart. Door scheppingsdrang Gedrongen had ik nauw de levensdrift

Geplant in 't nieuwe hulsel, of 't viel plots Ontnerfd aan 't Nornen noodlot toe en weer Was Midgaards heer aan Odien's macht ontrukt. Toen werd des levens weelde tot een waan: Den waan der hoop den wakend' in zijn streven, Den waan des drooms den droeve in zijn slaap. Waan, waan, op aard' is alles waan, en toch Gewijd bleef 't menschenhart aan hem, die 't waan En waan alleen kon schenken. Loki weet

Wat Odien weet; doch wie bidt Loki aan? LOKI.

't Is waar: slechts wanhoop wekt Laufeja's zoon. Zijn blik verbleekt, zijn rosse baard doet rillen; Als Loki lacht, beeft doodsangst door de lucht. En toch is hij alleen de helper, die

Geen wrange ontgooch'ling wrocht en aan den greep Der Norn' ontwringen ken den mensch.

ODIEN. Door wraak?

Zijn koud gemoed, het kent alleen vergelding: 't Gevolg aan d' oorzaak, 't loon aan d' arbeid

on-Verrukbaar vastgerijd; maar 't Asenrecht Om met vergeven en begooch'len leed Te stillen, liefde 't oogsten.... 't is voor Loki Waanwijze wankelheid.

LOKI.

Toen 't wilde heir

Der Joten, eeden noch verdragen achtend, zich Op Odien's menschdom wierp, heeft Odien toen .... Vergeven? Godd'lijke rechtvaardigheid, O misgeschapen, machtelooze mol, Laufeja's leepen zoon misleidt ge niet!

Hem walgt der Asen macht, wier liefde of toorn In loon of straf slechts onrecht oef'nen kan. Naar 't laaiend vuur, waarin geen logen is, Naar Narwi, 't kind, dat erft mijn heeten haat, Naar Narwi's moeder, d' een'ge mij geneigd, Van allen, die een hart zich roemen, haast Ik thans mij heen; maar siddert, hemelingen, Voor 't dagen van den dag, als dolensmoe De bloode mensch op hope blindgestaard, Den ravengod om rekenschap zal vragen. Vergeet dan niet, wiens mond getuigen dorst: Geen Aas' is Loki. Want door onrecht zal Vergaan al wat op onrecht steunt en heb Ik ander' uitkomst eens den mensch geleerd Dan 't laf verwijlen bij een waan, en hem, Vereend met al wat Odien's Asen haat, Voor mij aanbiddend neer doen buigen, beeft Dan sterken, die onsterfelijk u waant! -Ginds nadert Frikka, haar was Loki nooit Gevallig; Odiens gade ruimt hij 't veld.

Wel is zij schoon; maar had geen schuld'loos leed Laufeja's mond omrimpeld, rood omrand

Haar dof geweende oogen, duizendmaal

Betoov'render waar' thans nog Loki's moeder, (af) ODIEN.

Hij gaat de godgelijk' en toch geen god, Der Asen toevlucht en der Asen vrees.

Dus was 't een ijd'le wensch te wenden 't kwaad

Ten goede; zelfs een god is 't niet vergund. Alleen de boet' ontbindt van schuld. Zoo wil 't De wet der Norne, die onwik'lijk is.

FRIKKA(naderend).

Verlamde angst der Asen eeuw'ge kracht, Wen stormen buld'ren, beeft de stevigst' eik. Maar eiken storten, Asen houden stand. Geen Nornen-wil wordt ooit in Asgaard wet. Idoena, de bekoorlik' is gekeerd

En jeugdkracht heeft de goden weer verjongd, Die bangden om der gouden app'len bergster. Weer drinken d' Asen, lachen, schertsen; droef Alleen blijft Odiens blik. Naar wijsheid streeft Des wijzen geest; maar meer dan wijsheid acht Ik Walhals vreugde waard.

ODIEN.

Wien vreemd de zorg

Mag zaal'g zich prijzen; zaal'ger is de God, Die in den nood een Frikka naast zich weet, En in haar ziel zijn zorgen laat verzinken.

Zang II.

Loki's list en Balders dood.

In document Groot Nederland. Jaargang 4 · dbnl (pagina 155-200)