• No results found

Maleisië: Multiculturalisme, Confederalisme en de Aziatische Financiële Crisis

Maleisië is de op twee na grootste Islamitische financiële markt, maar wordt vaak gezien als een belangrijke toonzetter in de ontwikkeling van de internationale Islamitische financiële markt door bijvoorbeeld de ontwikkeling van de sukuk

(Islamitische variant van conventionele aandelen) en de Islamic Banking & Finance Institute. Desondanks heeft het Islamitisch bankieren in Maleisië de reputatie van een laks sharia beleid136, waardoor er kritiek is op de manier van zakendoen in het Islamitische financiële systeem en de beschuldiging van het omzeilen van sharia door hiyal, oftewel juridische trucjes. Belangrijk voor de ontwikkeling van Islamitisch bankieren in Maleisië is de rol die etniciteit speelt in het land. Voor de doeleinden van dit hoofdstuk vallen deze (grotendeels) onder drie groepen: de bumiputra, waarmee de originele inwoners van het Maleisisch schiereiland, Sabah en Sarawak; de Chinezen, waarmee – tenzij anders aangegeven – Maleisische Chinezen van zowel recente migraties als de Peranakan (15e-19e en vroege 20e eeuw) mee bedoeld wordt; en de Indiërs, waarmee de Maleisische Indiërs – tenzij anders aangegeven – wordt bedoeld.

Politiek in Maleisië: Etnische Verdeeldheid en Coöperatie

De politieke situatie van Maleisië na zijn onafhankelijkheid in 1957 -

bestaande uit hedendaags Oost-Maleisië, het schiereiland verbonden met Thailand - en zijn latere confederatie met Sarawak en Sabah - hedendaags West-Maleisië, op het eiland Borneo - was gespannen. In de voorafgaande jaren onder Brits koloniaal heerschap, vooral in de laat 19e eeuw, groeide migratie vanuit China naar Maleisië explosief. Deze Chinese migranten begonnen zich te concentreren in de nieuwe steden en dorpen die zich ontwikkelden in gebieden rijk aan grondstoffen voor de groeiende mijnbouw in Maleisië. Deze door Chinezen gedomineerde steden begonnen al snel de ruggengraat te vormen van de koloniale economie, zowel op het gebied van industrie als in de handel, waar de Chinezen al sinds de 16e en 17e eeuw een grote rol speelden. De geografische segregatie tussen Chinezen en Maleiers – voornamelijk urbaan en ruraal, maar ook in de verschillende

administratieve staten in Brits-Malaya - en de aanzienlijke positie van de Chinezen in de Maleisische economie zorgde voor een tweedeling in de koloniale administratie. 136 Shawamreh, ‘The Legal Framework of Islamic Finance’, 54-55.

Deze administratieve en geografische tweedeling zorgde ervoor dat contact tussen de twee groepen minimaal bleef, en de twee samenlevingen leefden voor het merendeel langs elkaar heen. Daarbij kwamen later ook nog grote groepen Indiërs, de insgelijks gesegregeerde clusters vormden waar contact met mensen buiten hun (door de Britten gegeven) etnische groepen.137

In tegenstelling tot andere landen in de regio, zoals buurland Indonesië, werd er in Maleisië geen poging gedaan tot het ontwikkelen van een multi-etnische, ‘Maleisiche’ nationale identiteit. Integendeel, de bumiputra, Chinezen en Indiërs begonnen juist concurrerende vormen van nationalisme te adopteren.

Ontwikkelingen in China gedurende de eerste helft van de 20e eeuw - vooral de strijd tussen de aftakelende Qing-dynastie en de Chinese revolutionairen - zorgde voor meer economisch en cultureel contact tussen Chinezen overzees en Chinezen thuis. In het Westen opgeleide Chinezen, beïnvloed door Europese ideeën over nationalisme, begonnen oude Chinese literatuur en cultuur te herintroduceren door middel van Chinese taalscholen. Hiervoor spraken de Chinezen in Maleisië

nauwelijks Mandarijns, en hadden een creoolse taal en een gemengd Chinees- Maleisische cultuur ontwikkeld verspreid door het land, met weinig contact tussen Chinese gemeenschappen onderling. Deze opleving van contact met China en zijn cultuur zorgde voor het ontstaan van een gevoel van nationale trots onder de Chinezen, ongeacht of zij van origine Hokkien, Hakka, Cantonees of een andere etnische achtergrond hadden.138

Gelijktijdig werd onder de Britten het gezag van de traditionele Maleisische aristocratie – en met name de sultans - uitgebreid in het sociale leven van de bumiputra, terwijl hun uitvoerende macht afnam. Vooral op het gebied van religie werd de rol van de sultan uitgebreid groter, tot op het punt dat de bumiputra aristocratie controle hadden over alle religieuze aspecten. In 1904, bijvoorbeeld, werd er een wet doorgevoerd waardoor Islamitisch onderwijs en later, in 1926, publicaties over de Islam niet mocht zonder toestemming van de lokale sultan. Deze religieuze autoriteit en het Britse onderwijs gegeven aan deze aristocraten zorgde

137 Barbara Watson Andaya & Leonard Y. Andaya, A History of Malaysia (Londen: MacMillan 1982), 175-181.

ervoor dat er een nationalisme onder de bumiputra ontstond gebaseerd op een menging van Islam en etniciteit.139

De binnenlandse politiek die ontstond in Maleisië na de Tweede Wereldoorlog werd dan ook gevormd rondom deze etnische nationalismen. Politieke partijen ontstonden om de belangen van hun respectievelijke gemeenschappen te

beschermen tegen (vermeende) dreiging door de ander. Voor de Chinezen was dit aanvankelijk de Maleisische Communisten Partij (MCP), wiens connectie met China en het verzet tegen de Japanners gedurende de Tweede Wereldoorlog - onder wie de Chinezen vergeleken bumiputra relatief zwaar mishandeld werden - het dé politieke representatie van de Chinezen maakte. Ondertussen poogde de Britse overheid een unitaire Maleisische Unie te maken, met gelijke rechten voor alle burgers ongeacht afkomst, inclusief toegang tot de administratie voor deze burgers. Dit plan bedreigde de bevoorrechte positie van de sultans en bumiputra in de politiek van de koloniale administratie. In reactie tegen deze dreiging werd de Verenigde Maleisische Nationale Organisatie (VMNO) gevormd, en slaagde erin om in 1948 de plannen voor de Maleisische Unie te herroepen. In plaats daarvan werd de Federatie van Malakka gevormd, wat de soevereiniteit van de sultans, de autonomie van de verschillende staten, het gelimiteerde burgerschap en de bevoorrechte positie van de bumiputra behielden. De VMNO werd door dit succes de principiële organisatie van de bumiputra.140

Dit bevestigen van de politieke macht van de bumiputra, de opkomst van de Koude Oorlog en het groeiende succes van de Communistische Partij van China in de tweede fase van de Chinese Burgeroorlog zorgde ervoor dat de MCP overging tot gewapende strijd tegen het Brits koloniaal bestuur. Deze guerrilla oorlog was in het begin zeer succesvol, maar nadat de Britten de Chinese bevolking – de basis van hun mankracht – uit MCP gebied weghaalde en in zogenaamde kampung baru (‘nieuwe dorpen’) stopten, begon het tij te keren. Een nieuwe politieke entiteit ontstond er in de dorpen, de Maleisische Chinezen Associatie (MCA), die de Chinezen een nieuwe, gematigde vorm van representatie zag buiten de MCP. De

139 Robert W. Hefner, ‘Introduction. Multiculturalism and Citizenship in Malaysia, Singapore and Indonesia’, in Politics of Multiculturalism. Pluralism and Citizenship in Malaysia, Singapore and Indonesia, ed. Robert W. Hefner, (Honolulu: University of Hawai’I Press, 2001), 1-58, 20-23. 140 Andaya & Andaya, A History of Malaysia, 254-257.

gewelddadige acties van de MCP ervoor dat zij steeds minder populair werden onder de Chinezen in Maleisië.141

Met de MCA als leider van de Chinese gemeenschap ontstonden er kansen tot samenwerking tussen de bumiputra en de Chinezen. De vernieuwde inzet van de Britse overheid tot de onafhankelijkheid van Maleisië in 1949 zorgde ervoor dat de leiders van de MCA en VMNO, Tan Cheng Lock en Tunku Abdul Rahman

respectievelijk, een deal sloten tot samenwerking in de Alliantie. Met de latere inclusie van de Maleisische Indiërs Congres (MIC) - representatief voor de relatief kleine doch aanzienlijke groep Indiërs - lukte het de Alliantie om in de lokale verkiezingen van 1952 en federale verkiezingen van 1955 een meerderheid te behalen in zowel gebieden met een bumiputra meerderheid als gebieden met een Chinese meerderheid. Deze samenwerking was gebaseerd op een compromis tussen de VMNO en de MCA/MIC. De MCA en MIC eisten dat het Maleisisch burgerschap werd gebaseerd op jus soli (burgerschap bij geboorte in het land) en dat de staat een liberaal economisch beleid volgde, zodat de niet-bumiputra

populatie mee kon doen in economische activiteiten zonder discriminatie. In ruil werd het staatshoofd verkozen worden vanuit de sultans, werd Maleis de officiële taal, werd er in alle scholen een ‘Maleisisch curriculum’ gegeven, en werd er een 4:1 ratio tussen bumiputra/niet-bumiputra in de nationale administratie gehandhaafd, hoewel deze genegeerd mag worden in de lokale administratie zolang er een meerderheid van Chinezen of Indiërs is. Na dit compromis werd de invloed van zowel de MCA als de MIC miniem. Hoewel de MCA eerst ongeveer de helft van de ministeriële posten vulde in 1955, werd deze verminderd na versplintering binnen de MCA zelf. De meer nationalistische leden van de MCA waren niet tevreden met de positie die hun werd toebedeeld in de Alliantie, en eisten meer invloed van de VMNO. Toen deze

weigerde, krabbelde de leiders van de MCA terug, wat ervoor zorgde dat vertrouwen vanuit de Chinezen in de MCA aanzienlijk verminderd werd. Een vergelijkbaar verlies van vertrouwen gebeurde in de MIC, wat de macht van beide partijen in de Alliantie tegenover de VMNO aanzienlijk verminderde.142

De jaren daarna zag een vervolging van de dominantie van de VMNO in de Alliantie en daarmee dominantie in alle aspecten van de nationale politiek. Zelfs na de turbulente periode waarin Sarawak en Sabah werden geïncorporeerd tot

141 Ibidem, 257-264. 142 Ibidem, 260-269.

hedendaags Maleisië (1963), Brunei en Singapore buiten de confederatie (1965 officieel) werden gehouden en een confrontatie met zowel Indonesië en de Filippijnen (1963-66), bleef de VMNO de primaire politieke macht in Maleisië. Desondanks realiseerde Tunku Abdul Rahman en andere leiders in de Alliantie dat deze toestand niet eeuwig kon standhouden, en dat onderliggende etnische

spanning elk moment kon uitbarsten. Een focus kwam te liggen op het nationaliseren het onderwijs en het creëren van een enkelvoudige Maleisische nationale identiteit, langs de lijnen van de Maleisische taal en de bumiputra cultuur.143 In reactie tegen deze bedreiging van hun identiteit vormden er twee nieuwe politieke partijen: de Democratische Actie Partij (DAP) in 1965, direct gerelateerd aan de Volks Actie Partij van Singapore, en de Maleisische Volksbeweging in 1968, beter bekend als Gerakan. Deze partijen concurreerde direct met de MCA en MIC, wiens coöperatie met de Alliantie vele leden gedesillusioneerd lieten. Zij vormden samen een pact tegen de Alliantie om een verdeling van de stemmen ten gunste van de Alliantie te voorkomen.144 Daarnaast begonnen bumiputra ook te twijfelen aan de VMNO, aangezien er ondanks de focus op de Maleise taal en cultuur en het onderwijs, er weinig veranderde in de economische achtergesteldheid van de Islamitische bumiputra. Zij zagen het liberaal economische beleid als een bescherming van de interesses van de traditionele elite en van de economisch sterke Chinezen. Vele van de armere bumiputra stapte dus over naar de Pan-Maleisische Islamitische Partij (Parti Islam Se-Malaysia, PAS).145

Hoewel de VMNO-MCA-MIC Alliantie erin slaagde om een meerderheid (74 van de benodigde 73 zetels) te vormen, was de oppositie sterk gegroeid. Om dit succes te vieren hielden de DAP en Gerakan processies door de straten van Kuala Lumpur op 11 en 12 mei, waarna de VMNO supporters - sommigen van hen

gewapend – de volgende dag een tegenprotest begon te houden. Al snel begonnen de twee kanten tegen elkaar te vechten, waarna er in een periode van twee dagen 177 doden, 340 gewonden en 5750 mensen gearresteerd werden. De koning van Maleisië verklaarde een noodtoestand en zette de National Operations Council (NOP) op onder leiding van de vicepremier Tun Abdul Razak, die de taken van de overheid tot 1971 overnam. Een onderzoek werd gestart door de overheid naar de 143 Ibidem, 275-280.

144 Virginia Matheson Hooker, A Short History of Malaysia (Sydney: Allen & Unwin 2003), 230-232. 145 Joseph Chinyong Liow, Piety and Politics. Islamism in Contemporary Malaysia (New York: Oxford University Press, 2009), 23-33,

oorzaken van deze rellen, en het verslag van de Nationale Consultatieve Raad (NCR) - bestaande uit ministers van de NOP en leden van politieke partijen, overheden van de verschillende staten, religieuze groepen, professionele

organisaties, de bureaucratie, leraren, vakbonden, de pers, en van minderheden - die deze opdracht was gegeven kwam tot de conclusie dat de achtergesteldheid van de bumiputra in de economie. De afwezigheid van bumiputra in de lagere

overheidsadministratie en de etnische divisies in de Maleisische samenleving.146 Om deze omstandigheden te verbeteren gebeurde er aantal ontwikkeling: de oprichting van de Barisan Nasional, de proclamatie van de Rukunegara (‘Nationale Principes’), en de implementatie van het Nieuwe Economische Beleid (NEB). De Barisan Nasional was de opvolger van de alliantie en bestond uit de VMNO, MCA, MIC, Barakan, PAS, en lokale partijen van Sarawak en Sabah. De Rukunegara was tegelijkertijd een eed en een nationale ideologie geproclameerd door de koning van Maleisië, met als doel een nationale eenheid te vormen zonder het etnisch

pluralisme te schaden. De NEB is de poging van de overheid om de achtergestelde bumiputra economische kansen aan te bieden door middel van quotas in het

onderwijs, staatsgeleide ontwikkelings- en investeringsprojecten, het minimaliseren van armoede en het creëren van een nationale eenheid door socio-economische verandering. In kort, de periode na de rellen van 13-15 mei 1969 was gefocust op het creëren van nationale eenheid en gelijkheid onder de verschillende etnische groepen.147 De uitkomst - politiek gezien - van deze ontwikkeling was semi-

representatief elitair regime gebaseerd op allianties tussen de verschillende etnische groepen. De Barisan Nasional was een medium waarin de politieke groepen van de verschillende gemeenschappen in Maleisië hun belangen konden bevorderen.148

Hoewel dit politiek turbulent tijdperk niet de creatie van een Islamitisch bankenstelsel overzag – of zelfs van een enkele Islamitische bank – was deze periode instrumenteel hiervoor. Zonder het mengen van Islam en bumiputra etniciteit in een religieus-nationale identiteit door de traditionele elite van Maleisië zorgde ervoor dat de golf van Islamisme die zich in de jaren 70 en 80 elders plaatsvond er anders uitzag. De groei van de PAS, bijvoorbeeld, was minder een consequentie van 146 Hooker, A Short History of Malaysia, 232-235.

147 Abdul Rahman Embong, ‘The Culture and Practice of Pluralism in Postcolonial Malaysia’, in Politics of Multiculturalism. Pluralism and Citizenship in Malaysia, Singapore and Indonesia, ed. Robert W. Hefner, (Honolulu: University of Hawai’I Press, 2001), 59-85.

148 Jungug Choi, Governments and Markets in East Asia. The Politics of Economic Crises (New York: Routledge, 2006), 47-49.

een groeiend Islamisme, maar wegens ontevreden met de gevestigde politieke orde. Dit is te zien in het feit dat, nadat de PAS Islam boven bumiputra identiteit stelde in de jaren 80 en een extremistisch Islamisme begon te bevorderen, zij van 13 zetels in 1974 naar 1 zetel in 1986 gingen, waarna het opnieuw een gematigdere vorm van Islamisme begon aan te nemen.149 Islam bleef een component van bumiputra identiteit, en minder een vorm van identiteit zelf.150 Dit zorgde voor een mildere interpretatie van de Islam en dus later een gematigdere toepassing van sharia in het Islamitische bankenstelsel. Daarnaast zorgde het voor het Nieuwe Economische Beleid, die straks wordt toegelicht.

Economie en Etniciteit: Tin, Rubber en het Nieuwe Economische Beleid

Maleisië - zowel het schiereiland als Borneo - was onder Brits koloniaal heerschap omgevormd tot een export gefocuste economie. Deze economie was verdeeld in twee sectoren: agrarische productie en de mijnbouw. Het verbouwen van ‘cash crops’ in de periode voor 1900 bestond voornamelijk uit specerijen

(bijvoorbeeld kruidnagel, peper en nootmuskaat), suiker en koffie. De mijnbouw, voornamelijk gecentraliseerd op het schiereiland, bestond voornamelijk uit tin en, tot mindere mate, goud. Rond het begin van de 20e eeuw zag grotere veranderingen in zowel de landbouw als de mijnbouwindustrie. Op het gebied van landbouw, waar de investering in cash crops het land had uitgeput, werd vanuit een initiatief vanuit de Britse overheid de Hevea Brasiliensis - een Braziliaanse rubberboom - naar Maleisië gebracht. Maleisië had landbouwgrond geschikt voor het planten van deze boom en, gecombineerd met de explosie van de vroege automobielindustrie in het Westen en voornamelijk de Verenigde Staten, werd Maleisië snel de grootste producent van rubber (53% van de productie) in Azië. Gelijktijdig werden er enorme bronnen tin gevonden in de staten Perak en Selangor, waardoor de Maleisische tinindustrie groeide tot ongeveer 52.000 ton, destijds iets meer dan de helft van de totale productie van tin in de wereld.151 De depressie gedurende het Interbellum leidde tot een hevige vermindering van de export. Het inkomen van de export van het

schiereiland daalde met 73% (van 546 miljoen naar 157 miljoen USD) tussen 1929- 1932, terwijl dat van Sarawak met 60% (van 35 miljoen naar 14 miljoen USD) en dat 149 Liow, Piety and Politics, 39-40.

150 Liow, Piety and Politics, 31.

151 John H. Drabble, An Economic History of Malaysia, c. 1800-1990. The Transition to Modern Economic Growth (Onden: Palgrave MacMillan, 2000), 49-54.

van Sabah daalde met 50% (van 12 miljoen naar 6 miljoen USD), ondanks het feit dat het exportvolume van Maleisië ‘maar’ met 22% gedaald was in dezelfde periode. Pas bij het aanbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de exportinkomsten weer op het niveau van voor de depressie, dankzij het accumuleren van strategische voorraden in Europa.152

De Tweede Wereldoorlog had de economie van Maleisië gevormd naar de behoefte van de Japanners. De reconstructie van de Maleisische economie in deperiode 1946-49 zorgde ervoor dat de export van tin en rubber opnieuw de

belangrijkste factor werd in de economie en vormde meer dan de helft van het GDP. Industrie, daarentegen, bleef onderontwikkeld, met een minuscule 6% bijdrage aan het GDP. Naast deze afhankelijkheid van rubber- en tin-export was het ook

afhankelijk van buitenlandse investeringen en buitenlands kapitaal. Na de stabilisatie van de politieke situatie in 1955 en de onafhankelijkheid van de Federatie van Malakka in 1957 begon de overheid zich op deze problemen te richten met de Eerste en Tweede Malaya Plannen (1956-1960 en 1961-1965 respectievelijk), voornamelijk gefinancierd door middel van leningen van binnenlandse bronnen na de toename van exportinkomsten dankzij de Korea Oorlog, en aangevuld door leningen en subsidies vanuit het buitenland (59%, 28% en 13% respectievelijk). Deze werden geïnvesteerd in de infrastructuur als spoorwegen/stationen, vliegvelden en havens (46% in 1956-1960, 48% in 1961-1965); economische projecten vooral gericht op het bouwen van een import-substitutie industrie en het diversifiëren van landbouwproductie (25% in 1956-1960, 23% in 1961-1965); en maatschappelijke dienstverlening als ziekenhuizen en basisonderwijs (18% in 1956- 1960, 17% in 1961-1965). Tegen de tijd van de formatie van het moderne Maleisië in 1963 was het percentage van de primaire sector van de economie in het nationale GDP, hoewel nog steeds dominant, gedaald met 4% (50% naar 45%) en ten dele gediversifieerd (vooral met palmolie bomen), terwijl het percentage van de

industriële sector groeide van 6% naar 13% en de tertiaire sector van 44% naar 42%.153

Belangrijk voor deze economische ontwikkelingen in Brits-Malakka, de Federatie van Malakka en het vroege Maleisië is het ontstaan van etnische

segregatie in verschillende aspecten van de economie. Tijdens de koloniale periode 152 Ibidem, 121-127.

hadden de Britten een etnische verdeling van de economie gecreëerd, gedomineerd door een kleine groep Europeanen gelinkt met de koloniale staat. Onder hen waren de Chinezen, wiens succesvolle dominantie in de lokale (klein)handel een relatief rijke urbane ‘middenklasse’ vormden. Indiërs daarentegen werden ‘geïmporteerd’ als mankrachten voor infrastructuur- en bouwprojecten, plantages, mijnbouw en andere vormen van fysieke arbeid. De bumiputra waren voornamelijk gecentreerd in de rurale gemeenschappen, hoewel een aantal bumiputra een minderheid in steden en mijnbouwdorpen begonnen te vormen.154 De laissez faire aanpak en de

exportgerichte economie van de Federatie van Malakka en het vroege Maleisië zorgde ervoor dat traditionele economische machten - de Chinezen en de Britten - dominant bleven. Na de creatie van de Federatie van Malakka bleef er ongeveer 400-500 miljoen Britse pond geïnvesteerd in de tin- en rubberindustrie, wat meer dan 45% van de tinproductie en 59% van de rubberboom akkers vormden. Het

verwerken van tin en rubber waren feitelijk een monopolie van Britse bedrijven.155 In 1969 was het geïnvesteerde bedrijfskapitaal verdeeld met 62% van het kapitaal geïnvesteerd in Maleisië in de handen van buitenlanders (voornamelijk Britten), 33% in handen van de Chinezen en maar 2% in handen van bumiputra, ondanks het feit dat de politiek feitelijk in handen lag van bumiputra.156 Inkomensongelijkheid tussen de groepen groeide eveneens sterk. Aan het einde van de jaren 60 lag het