‘Ja, maar het land behoort die óok te hebben en een tolk om ze te verkondigen.’
‘Mijn God, Emile! je bent republikein.’
‘Wees maar niet bang. Je kijkt me aan of je een duivelsstaart aan me ziet. Teekent
ge of teekent ge niet?’
‘Maar ik moet toch eerst lezen.’
‘Goed, lees dan.’
‘Maar nu niet; ik ben er thands niet toe geschikt.... Ik moet er over nadenken en de
zaak van alle kanten beschouwen. Het is toch een gewichtig stuk! Oppozitie tegen
Zijne Majesteit! Dring mij derhalve zoo niet. Ik wil vrij zijn, ik wil vrij kiezen.’ Reaal
wond zich op tot drift. De ander, die zijn vriend kende, begreep dat alle aandrang
voor 't oogenblik overbodig was, en hij zijn waardigen bondgenoot, dien hij zoo
gaarne de kastanjes in het vuur gunde, misschien achterdochtig zou maken. Hij
verzekerde dus, dat hij nooit een andere bedoeling had gehad, dan een man van de
beteekenis van Reaal geheel aan eigen inspiratie over te laten. Hij wilde de memorie
gaarne op Spaarnwou achterlaten, maar wenschte de verzekering te ontvangen, dat
niemant van het gewichtig dokument kennis zou ontvangen. Reaal beloofde dit op
zijn woord van eerlijk man. ‘Niemant, hoor, Amice!’ zeide Nakooper, zijn hand, aan
een van wier vingers een briliant van groote waarde schitterde, vertrouwelijk op die
zijns vriends leggende.
Reaal bleef, toen hij weêr alleen was, geruimen tijd voor zijn schrijftafel zitten
met de memorie geheel geopend, maar toch ongelezen voor zich. Er werd een heftige
strijd in zijn binnenste gevoerd: een strijd, dien ieder te strijden heeft bij wien de
vermogens en krachten in omgekeerde verhouding staan tot de eerzucht. Zich aan
de spits der
zitie te stellen tegen Zijne Majesteit, dat zou hij doen, wiens livereibedienden aan
den hoed de Oranjekokarde droegen....! Maar een ministerportefeuille...! - neen, het
uitzicht op het bezit van zulk een voorwerp was hem niet zoo verlokkend - maar een
ministerkostuum met alle ap- en dependenties, een ministerplaats aan de zijde Zijner
Majesteit, het kommando over honderd ambtenaren was er door te koopen! Maar
dan toch oppozitie te maken, maar dan toch het eerst die memorie te teekenen en
zeker verplicht te zijn haar inhoud te verdedigen! Een gevoel van angst greep hem
aan. Hij sloeg een oog op de cijfers en berekeningen, die nog altoos voor hem lagen
en hem als schenen uit te dagen en toe te roepen: Gij kunt het toch niet begrijpen.
Hij sloeg een oog op zijn levensgroot portret, dat tegenover hem aan den wand was
opgehangen en hoorde een stem in zijn binnenst fluisteren: ‘Minister Reaal!’ Hij
begon te lezen, het was hem duister; hij las door, het begon hem te duizelen.
Kansbilletten, Amortisatie-syndicaat, Geheime fondsen, Konversie,
Administratiekantoren, Certificaten, Schatkistbons! ... hij kon niet meer, hij wierp
de memorie van zich. ‘Men moet een smous of een van Tets wezen, om zoo iets te
verstaan,’ bromde hij, en juist geen zegenwensch werd vriend Nakooper nagezonden.
Hij had dien vent nooit vertrouwd, hij had hem altijd gemeden. Minister zou hij door
hem kunnen
den, als maar het onmogelijke mogelijk werd. Een booze geest te meer was in hem
gevaren. Hij zou zijn mandaat als kamerlid neerleggen; hij zou zich metter woon op
Spaarnwou vestigen, daar zijn landen ontginnen, een stil leven leiden; - maar aan
den haard, dien hij in zijn verbeelding zoo vrolijk zag branden, lag op een sofa een
bleeke vrouw neer, in doeken gewikkeld, met tal van medicijnfleschjens op een
guéridon voor zich.... Bah!
Terwijl zijn brein allerlei voorstellingen vormde, zagen de oogen het raam uit.
Plotseling kwam er een keer in zijn gedachtenreeks: daar buiten liep het tuinmanskind,
de meest volkomen tegenstelling met het laatst aangestaarde beeld. Het rijke bloed
der Reaals begon te zieden. Onwillekeurig had hij naar zijn hoed gegrepen en was
hij naar buiten gesneld, maar nauw was hij op het voorplein gekomen, bezoomd met
de fijnste gewassen uit het Zuiden, of hij voelde een onzichtbaar oog op zich rusten.
Als daartoe gedwongen wendde hij het hoofd even om. Hij bedroog zich niet. Betsy
stond weêr in de vestibule en keek hem na. Een krachtige vloek ontsnapte hem; de
bamboesrotting met gouden knop trilde in zijn hand; hij wilde tóch volvoeren wat
hij zich voorgenomen had; hij wilde l i n k s af den weg inslaan, dien Klara was
opgegaan, maar die brutale oogen bleven maar altijd op hem gevestigd, en.... hij ging
r e c h t s de plaats af en het dorp in.
VII.
Jonkheer Henrick Reaal was in zeer slechte luim. De bode van Hoofdingelanden,
tevens de veldwachter der Gemeente, ondervond dit het eerst. De man had eerst zijn
plicht jegens den Burgemeester trachten te vervullen, was toen naar huis gehold om
zich het insigne als bode aan te binden en vervolgens naar Spaarnwou gestapt, om
de orders van den Voorzitter van Hoofdingelanden te vragen. Op den snerpendsten
toon werd hem zijn late komst verweten en werd hij bedreigd met ontzetting uit al
zijn ambten, indien het ooit weêr gebeurde. Hij was zeker bij den Schout geweest
-een titel, dien de Burgemeester soms kreeg uit minachting; vóor het jaar drie en
negentig had men geen Burgemeesters, maar alleen Schouten ten platten lande - maar
hij zou voortaan bij hem het eerst komen. De veldwachter-bode, voortaan
bode-veldwachter, stond als een zoutpilaar met den hoed in de hand. ‘Is er nog iets
van UEd. orders?’ prevelde hij. Hij kreeg geen andwoord, en toen hij de uit eerbied
neergeslagen oogleden eindelijk opsloeg, zag hij zich tot zijn blijde verrassing alleen
en Mijnheer Reaal reeds aan het einde der laan. De schoolmeesterkoster was de
tweede, die tot zijn schrik dien dag met Mijnheer Reaals gemoedsstemming kennis
maakte. Hij was onderschooltijd, zooals gewoonlijk, het uurwerk
van den kerktoren gaan opwinden en met zijn eigen horloge - in meer dan éen opzicht
In document
H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 1 · dbnl
(pagina 82-87)