• No results found

Maatschappelijk draagvlak (sociale problemen)

In document De Omgevingswet en (pagina 50-53)

4. Problematiek rondom windenergie

4.2 Maatschappelijk draagvlak (sociale problemen)

De tweede pijler voor een realiseerbaar windenergieproject is de maatschappelijke acceptatie. Volgens Zuidema (2016) wordt deze factor beïnvloed door toegepaste planningsbenaderingen bij de ruimtelijke inpassing van windturbines. Deze relatie tussen de toegepaste planningsbenadering en sociale acceptatie werd aan het eind van de vorige paragraaf ook al aangehaald. De pijlers voor een succesvol windenergieproject lijken dus niet los van elkaar te staan.

4.2.1 De ‘social gap’ en participatie

Er bestaat in beginsel veel draagvlak voor windenergie, maar dit vertaald zich niet naar een

grootschalige bouw van windturbines (Bell et al., 2005). Zoals besproken in paragraaf 4.1.1 komt dit volgens Kistenkas (2012) door het wettelijk kader dat in Nederland te veel gericht is op het

beschermen van de natuur. Echter, volgens Bell et al. (2005) is een botsing van collectieve en lokale belangen ook een belangrijke factor voor het onsuccesvol plaatsen van windmolens. Er bestaat een ‘Social gap’ tussen het algemeen belang en het eigenbelang van mensen als het gaat om de plaatsing van windmolens (Bell et al., 2005). Mensen houden er in dat geval twee uitgangspunten op na als het gaat om duurzame energie productie. Mensen vinden windenergie een goed initiatief zolang het maar niet in hun eigen achtertuin gebeurt. Dit verschijnsel is wel bekend in de ruimtelijke planning en wordt dan ook het ‘NIMBY-Syndroom’ (Not In My Backyard) genoemd (Bell et al., 2005; De Boer & Zuidema, 2013). De Boer & Zuidema (2013) zien de weerstand van lokale bevolking tegen de

plaatsing van windmolens in de Veenkoloniën als een voorbeeld van dit NIMBY effect. Volgens een enquête was de lokale bevolking niet tegen wind energie, maar vonden het oneerlijk dat een groot deel van de te realiseren windmolens in hun regio was gepland (De Boer & Zuidema, 2013). De weerstand van de lokale bevolking tegen grootschalige windmolenprojecten zoals in de veenkoloniën is volgens Zuidema (2016) het resultaat van twee factoren. Ten eerste, benoemt Zuidema (2016) de Nederlandse mentaliteit:

‘’Nederlanders zijn nou eenmaal mensen die, ’je moet niet aan ons eigen dingetje komen want dan beginnen we te piepen’ … We hebben gewoon een hekel aan autoriteit ook. ‘we bepalen dat zelf wel’‘’.

Volgens Zuidema (2016) is deze mentaliteit minder aanwezig in een land als Denemarken, dat wel succesvol is op het gebied van duurzame energie. Deze factor is echter lastig hard te maken. Naast de Nederlandse mentaliteit heeft de toegepaste top-down planningsbenadering met behulp van de

Rijkscoördinatieregeling ook een negatief effect voor het draagvlak van grootschalige windenergieprojecten (Zuidema, 2016).

‘’Eigenlijk is in Nederland bewust gekozen om die projecten te isoleren van hun omgeving, om ze er zo snel mogelijk door te kunnen krijgen. Maar door ze te isoleren van hun omgeving, reageert die omgeving zo heftig, misschien wel door de Nederlandse mentaliteit. En daardoor lopen die projecten dan weer vertraging op’’ (Zuidema, 2016).

Van de Heijning (2016) is het hier mee eens en beweert dat er door de top-down

planningsbenadering bij de lokale bevolking een gevoel ontstaat dat dingen over hun rug wordt bepaald. Van de Heijning (2016) typeert het huidige planningsproces van grootschalige

windenergieprojecten als een ‘tandem tussen de initiatiefnemer, de grondeigenaren en de overheid die haast heeft. Gemeentes proberen wel lokale maatschappelijke belangen in dit traject te wringen, maar dat is heel lastig.

‘’Elke keer als ze wat willen, zegt die tandem: ‘Dat zit niet in de scope, dat hoort er niet bij, we hebben nu eenmaal een taakstelling, dat kan er niet van af’. Die denderen maar door’’(Van de Heijning, 2016).

Om meer draagvlak te creëren vindt Van de Heijning (2016) dat mensen procesmatig moeten worden meegenomen in het duurzame energieprojecten en het verhaal daarachter. Hij denkt ook dat de procedures er zijn om dat te doen. Volgens van de Heijning (2016) is, in vergelijking met de planningsprocedures van andere infrastructurele projecten, de duurzame energiesector een cowboywereld waar alles vrij is.

‘’…als je kijkt naar water, wegen en rail, dat is een geïnstitutionaliseerd planvormingsproces met een mirt, een tracéstudie, een otb..’’(Van de Heijning, 2016)

Dat het ministerie van Economische Zaken de taak heeft om grote windenergieprojecten te plaatsen zou een reden kunnen zijn voor het feit dat dit op dit moment niet gebeurt. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gebruikt wel dergelijke planningsprocedures die er op toe zien dat lokale belanghebbenden in een vroeg stadium worden geïnformeerd en betrokken bij een besluit.

Bell et al. (2005) ziet (financiële) participatie van lokale stakeholders in een vroege fase van het planningsproces ook als een oplossing voor dit NIMBY syndroom en daarmee een manier om de ‘social gap’ te dichten. Deze oplossing komt overeen met de communicatief rationale

planningsbenadering en consensusbuilding die zijn besproken in paragraaf 2.3.4 Vooral de financiële compensatie wordt gezien als een manier om het NYMBY- effect weg te nemen onder lokale

belanghebbende (De Boer & Zuidema, 2013; Meyer et al., 2007).

‘’It is easier to accept some extra noise and the view of a turbine if it reminds you of the fact that the turbine gives you money when the wind blows’’ (Meyer et al., 2007, p. 351).

Financiële participatie kan plaatvinden in verschillende vormen. Denk hierbij aan Mede-eigenaarschap of financiële deelneming door middel van een lokaal fonds, obligaties of een omwonendenregeling voor het aanbieden van stroom met korting (Aerts & Van der Ven, 2015). Zuidema (2016) noemt economische spin-off ook als een als een positief effect van een

windenergieproject. Windenergie kan voor een gebieden in bijvoorbeeld Groningen zorgen voor economische groei in tijden van krimp (Zuidema, 2016).

Om (financiële) participatie te waarborgen is er een Gedragscode voor participatie bij wind op land opgenomen in de Omgevingswet. Deze Gedragscode omschrijft hoe de ‘windsector’ de omgeving

betrekt bij windprojecten (Aerts & Van der Ven, 2015). Ook verplicht de wetgever met Art. 5.49 (Ow) dat er moet worden aangegeven hoe de omgeving/belanghebbenden zijn betrokken bij de

voorbereiding van een complex project dat via het projectbesluit plaatsvindt (Aerts & Van der Ven, 2015).

4.2.2 Te weinig druk achter de energietransitie?

In het interview met Zuidema en Van de Heijning wordt gesproken over de gebrekkige lobby en druk die Nederlandse overheid heeft gezet op duurzame energie. Volgens Van de Heijning (2016) wordt er in Nederland geen positief verhaal uitgerold over duurzame energie. Verder is volgens Van de

Heijning (2016) de nut en noodzaak van duurzame energie nog steeds een probleem in Nederland. Ook is in landen als Denemarken en Duitsland de afgelopen tien jaar meer druk gezet op de energietransitie dan in Nederland. Dit komt wellicht ook door het feit dat deze landen nog meer afhankelijk waren van buitenlandse energiebronnen dan Nederland (Zuidema, 2016).

Een andere mogelijke oorzaak van het gebrek aan vaart die wordt gezet achter de energietransitie is te vinden in het interview met de heer Eskens. Er is geen duidelijke eigenaar van het probleem. Eskens (2016) constateert dat er binnen het thema windenergie en externe veiligheid niet één iemand verantwoordelijk is voor de veiligheidsaspecten van windmolens. Volgens Eskens (2016) heeft dit tot gevolg dat er steeds andere mensen van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) op het onderwerp zitten. Dit levert veel problemen op in de communicatie en afstemming tussen deze ministeries. En volgens Eskens (2016) bestaat er zelfs binnen EZ een tweespalt. Een poot die heel erg windenergie pusht en een poot die heel kritisch is. Er lijkt dus geen eenduidige visie te bestaan rondom windenergie en vooral niet over hoe

windenergie moet worden geïmplementeerd in Nederland.

Er is dus duidelijk vraag naar personen en instellingen die de regie in handen nemen. Volgens Van de Heijning (2016) moeten gemeenten die rol op zich nemen. Hij ziet de gemeente of de regio als het perfecte schaalniveau om aan visievorming te doen en om lange termijn strategieën om te zetten naar acties voor nu. Dit dient een bepaalde gemeente dan te doen door een stip aan de horizon te zetten en vervolgens de mensen te verbinden achter het verhaal en de weg daar naartoe.

Melchers & Moe Soe Let (2016) zien ook in dat visievorming op lokaal niveau belangrijk is voor een goed ruimtelijk beleid op het gebied van duurzame energie met voldoende draagvlak. Wanneer mensen worden betrokken bij lokale beleidsvorming zullen zij de urgentie van de energietransitie in zien en wordt er op lokaal niveau een goede koppeling gemaakt tussen de opwekking en de afname (Melchers & Moe Soe Let, 2016). In een dergelijk decentraal proces wordt er dan naar een bepaald gebied gekeken en in kaart gebracht welke energiebehoefte er is. Vervolgens worden doelstellingen op het gebied van duurzame energie gekoppeld aan manieren van duurzame opwekking die op dat grondgebied geplaatst kunnen worden.

‘’Als het goed is, krijg je dan allemaal scenario’s of verschillende opties of een combinatie van opties. Dan krijg je een ander gesprek over wind, want dan is niet meer dat iemand ergens een windpark wil neerzetten, maar iemand wil een duurzaam doel bereiken’’(Melchers & Moe Soe let, 2016).

‘’Die windmolens staan er dan niet om Eneco rijk te maken maar omdat ‘wij’ duurzame energie willen gebruiken’’(Melchers & Moe Soe Let, 2016).

Door de aanwezigheid van GIS en andere visuele instrumenten is volgens Van de Heijning (2016) de techniek aanwezig voor deze lokale visievorming, maar vervolgens ‘’heb je een hele goede wethouder nodig die zijn nek uit kan steken en kan binden en je hebt een aantal ambtenaren er achter nodig die dat spel kunnen spelen en dat ook willen spelen’’. Deze mensen moeten worden opgeleid zodat ze

ook het thema duurzame energie integreren in ruimtelijk beleid. ‘’Daar ligt volgens mij de sleutel. Het is meer een competentie probleem dan dat het een specifiek juridisch planologisch probleem is’’ (Van de Heijning, 2016).

Een goed en positief verhaal over duurzame energie gekoppeld aan bestuurders die mensen kunnen betrekken bij dit verhaal is dus van belang voor ruimtelijke beleid en besluitvorming met veel

draagvlak. Een planningsbenadering die gericht is op burgerparticipatie en lokale beleidsontwikkeling (bottom-up) lijkt dus een positief effect te hebben op de maatschappelijke acceptatie van

windenergie. In de volgende paragraaf worden deze en andere voor- en nadelen van planningsbenaderingen besproken.

In document De Omgevingswet en (pagina 50-53)