• No results found

Het lukte! Als een vogel zweefde en fladderde ik over het ijs en achter mij ging weer een kreet op van bewondering, terwijl ze zich nu allen in een groepje schaarden

en kijkend stonden te wachten wat er nog meer zou gebeuren.

Iets in het diepste van mijn wezen zei mij, dat er nu niets meer mocht gebeuren.

De triomf was totaal, compleet, en kon slechts meer bedorven worden. Ik had ineens,

door mijn smorende liefde overweldigd, té veel gegeven; ik had meer gegeven dan

ik werkelijk kon en ik hijgde en duizelde van de inspanning. Mijn opgewekte zintuigen

waren tot het uiterste geprikkeld en gescherpt en 't zou mij welkom zijn geweest als

er nu plotseling met mij iets was gebeurd; een flauwte, een inzinking, een klein

accident, iets dat mij alle verder kunstenvertoon onmogelijk maakte. En plotseling

kreeg ik een geniale ingeving: ik begon een kunsttoer, iets geweldigs van aanvang,

alsof ik nu eens alle bekende en onbekende wereldrecords ging slaan; maar meteen

zorgde ik ervoor dat een van mijn schaatsen even over het ijs schraapte, en haperde,

en hobbelde, alsof er iets aan mankeerde of gebroken was. Ik remde midden in mijn

wildste zwieren, tilde de voet op, keek naar mijn schaats, schudde bedenkelijk het

hoofd en hinkte op één been naar de oever toe. Ik hield het voorname groepje wel

in 't oog, ik merkte duidelijk een spijtige, teleurgestelde uitdrukking op de gezichten

en hoorde deze mij zo zoet in 't oor klinkende woorden:

- Quel dommage! il a cassé un de ses patins!

Ik was gaan zitten op de grasrand bij de kant en had mijn rechterschaats losgemaakt.

Ik keek tersluiks en dacht: ‘Zouden ze zich niet interesseren? Zouden ze niet komen

vragen wat er scheelt?’... Helaas! zij kwamen niet. Ze bleven nog een poosje staan

kijken, wellicht wachtend of ik het gebrek kon repareren en weer met mijn kunsten

zou beginnen; maar toen ze merkten dat er niets van kwam, keerden ze zich weldra

om en gingen kalm weer aan 't knoei-rijden.

Diep voelde ik mij ontnuchterd en teleurgesteld. Het was zo mooi begonnen, 't

liep alles zo prachtig van stapel en nu, juist nu als het tot een triomf moest opbloeien,

ging het als een nachtkaars uit! Wat nu! Zou ik weer mijn schaats aantrekken en mij

in vertoning geven? Neen: ik voelde, dat ik dát niet doen moest. Nu was er nog als

een aureool van slachtoffer om mij heen. Ik moest die dag slachtoffer blijven. Dat

stond beter, groter, verhevener. Nu konden ze nog in hun herinnering bewonderen

wat ze gezien hadden en treuren om wat hun onthouden werd. Zij zouden er nog met

elkander over spreken, mij beklagen, hopen mij terug te zien. Ik stond op, met mijn

rechterschaats onder de arm en op mijn linkerbeen alleen, dat 't sterkste van de twee

was, zwierde ik over het ijs weg, licht en krachtig nog ondanks mijn ongeval, waardig

en zelfs groot, - ik voelde het, - in de onverdiende tegenspoed die mij getroffen had.

Even voorbij de bocht keek ik eens om en zag, dat ze mij naoogden. Mijn gemoed

zwol van trots en ik ademde diep. Ik voelde dat ik indruk had gemaakt, ja, dat ik

overwonnen had. Er was daar een gehucht van kleine huisjes aan de rand van 't water,

waaronder een herbergje. Ik wipte aan wal en stapte er binnen. Een dikke vrouw

kwam naar mij toe, groette mij vriendelijk, praatte dadelijk over 't mooie weer en

vroeg mij wat ik wenste. Ik begreep terstond dat ik met een babbelkous te doen had,

- juist wat ik op dit ogenblik verlangde, - bestelde iets en bracht al spoedig het gesprek

op de baronsfamilie, die daar bij 't kasteel ook zo lustig aan het schaatsenrijden was.

- Ha da ès toch wat, e-woar, meniere; en mejonkvreiw Quiline, die doar uek nog

aan mee doet! riep de dikke vrouw, de beide handen op haar heupen zettend.

Mejonkvrouw Quiline! Die mooie naam trof mij geweldig. Ik voelde dat ‘zij’ het

was, dat ‘zij’ het wezen moest. Het kon niet anders.

- Is dat de oudste van die jongedames! vroeg ik, mij met inspanning zo schijnbaar

kalm en onbewogen mogelijk houdend.

- Joa 't meniere; joa 't meniere, bevestigde de struise waardin. En zij begon mij

een gecompliceerd verhaal over mejonkvrouw Quiline, een wees van adel, maar

zonder fortuin, die bij haar oom, de baron, inwoonde en zo lief en zo aardig was, zo

vriendelijk met alle mensen, helemaal niet trots of verwaand, - en zuk 'n schuen

vreiwe-meins, meniere, as 't 'n boeremeiske woare dat den helft van 't dorp d'r zot

van zoe luepen!

Een wees, dacht ik, en geen fortuin, hoewel van adel, en zo lief en zo aardig, en

misschien wel tegen haar zin gedwongen daar, als behoeftige bloedverwante, bij haar

oom in te wonen! Horizonnen gingen heerlijk zacht-verleidend vóór mij open;

horizonnen van geluk en liefde, van levensblijde zaligheid in ideale toekomst!

Zodra ik met het babbelwijf had afgerekend trok ik weer mijn schaatsen aan en

weg was ik, in één adem door, naar de stad toe. Op het ijs vond ik er dadelijk mijn

vrienden: de Grote Dichter, de Grote Schilder, de Grote Musicus, als naar gewoonte

druk aan 't zwieren met de vriendinnetjes die ze zich uitgekozen hadden; maar zij

waren enigszins ontstemd omdat het ijs zo slecht werd in de buurt van de stad, zo

doodgereden; en zij vroegen mij of er op mijn lange baan niet een of ander mooi en

rustig plekje was, waar ze zich beter zouden kunnen oefenen.

Een licht ging vóór mij op. Ineens, met pijlsnelle gevolgtrekking, zag ik de

mogelijkheid in van heel dichtbij mijn ideaal te benaderen. In mijn eentje, - dat voelde

ik wel, - zou het mij lastig, zoal niet onmogelijk zijn, met haar in aanraking te komen.

Maar in gezelschap van anderen, vooral als er dames bij waren, was er een zeer

besliste kans op. Mijn ogen straalden en ik voelde mijn wangen een kleur krijgen.

- Ik weet een heerlijk plekje, prachtijs, zowat drie kwartier rijden hier vandaan,

vlak vóór 't kasteel van X., zei ik.

Strak en ietwat aarzelend, keken zij mij even aan. Drie kwartier rijden, 't was wel

een heel eind. Zou het werkelijk de moeite lonen? Was het inderdaad zulk mooi ijs

als ik zei en werd er daar nog meer gereden?

- De familie van de baron rijdt er dagelijks: een jonge man en verschillende dames!

antwoordde ik met geestdriftige overtuiging, alsof dit op zichzelf wel een voldoende

en afdoende argument moest wezen.

Ik vrees wel en ik geloof ook, dat de vurigheid van mijn betoog op dat ogenblik