• No results found

Wat hadden ze wel aan hun rijkdommen en aan hun leven? Meer dan eens, in een bar of restauratie, had men mij zo, met een soort eerbied, een of ander man gewezen

en gezegd: - Kijk eens, zie je daar die man. Hij is zonder een duit in 't land gekomen

en nu is hij vijftig miljoen dollar waard.

Vijftig miljoen dollar waard! herhaalde ik in mezelf, en keek, en mijmerde. Zo'n

man van vijftig miljoen dollar waard zat meestal op een hoge kruk bij een schenktafel

en slikte schrokkig een bord eten in. 't Was of hij achterna gezeten werd door

onzichtbare vijanden, die hem zijn voedsel zouden roven als hij zich niet haastte; hij

had geen tijd, geen tijd; hij moest in aller ijl weer naar zijn ‘office’ om nog maar

steeds meer geld te verdienen en met dat geld dan eindelijk van het leven te

genieten...? Wel neen: hij had immers geen tijd daarvoor, en dat was ook zijn doel

niet. Zijn

doel was alleen maar om boven zijn concurrenten te komen, om de eerste en de

grootste te zijn, - de eerste en de grootste van wat? - en om de kleinere, zoals ik was,

te fnuiken en van de markt te verdrijven. Zo'n man werd niet oud. Zo'n man werd

zenuwlijder, door zijn onverpoosd en overspannen werken, of kreeg een maagkwaal,

door zijn haastig, schrokkig eten; en dan lagen daar de vijftig miljoen dollarswaarde,

heus te veel om de sloten melk en mineraalwater, - de enige weelde die hij zich

voortaan mocht veroorloven, - mee te betalen. Veel en veel heb ik in Amerika

gefilosofeerd. En dat heeft mij altijd in mijn talloze beproevingen gesterkt en nooit

heb ik gewenst een Yankee van vijftig miljoen dollar waard te zijn. Integendeel: in

Amerika, het land van 't geld, heb ik het geld leren minachten en mij rijk gevoeld in

betrekkelijke armoede. Want ik droeg de levensrijkheid in mijzelf! ‘Le trésor de

l'humble!’

Zo ging ik vele dagen wandelen en bewonderde de wilde schoonheid van de ietwat

verwaarloosde, Amerikaanse natuur. De natuur op zichzelf verwaarloost niets, is

harmonieus en volmaakt in haar eigen essentie. Alleen de wijze waarop de mens van

de natuur gebruik maakt, de manier waarop hij er zich neerzet en vestigt, kan die

harmonieuze schoonheid diep verstoren.

Een oerwoud, met alles wat erin leeft en ook met alles wat erin is doodgegaan,

blijft een prachtig harmonisch geheel op zichzelf. Een akker met gouden, golvend

koren, daar waar eens het oerwoud heeft bestaan, kan ook zijn eigen, rijkharmonieuze

schoonheid hebben. Maar onharmonisch lelijk is een stuk grond, waarop de een meter

boven de grond afgezaagde boomstammen zijn blijven staan en tussen wier zwarte,

verdorde en verminkte stronken, koren is gezaaid. Zo zijn er vele landerijen, ganse

gewesten in Amerika. De eerste pioniers, die daar aankwamen, hadden geen tijd,

geen tijd, evenals nu de beurs- en handelslui, en zij zaagden maar de bossen af, en

ruimden slordig op, en ploegden en zaaiden tussen de geraamten van de stronken

door, zo goed en zo kwaad als het ging, om toch maar zo gauw mogelijk de oogst

van dollars in te halen.

‘Dat geeft aan 't land dikwijls een uitzicht van verwoesting. ‘Het lijkt wel of er een

invasie van... barbaren is doorheen getrokken; 't is of er oorlog heeft gewoed.

Maar ach! er is nog zo oneindig veel natuurschoon in Amerika bewaard gebleven.

En hier denk ik niet alleen aan de alom bekende wereldwonderen, maar aan veel

intieme plekjes, die in geen toeristengids vermeld staan en toch een onuitwisbare

indruk in mijn geheugen hebben nagelaten.

Zo zie ik nog in mijn verbeelding de met fruitbomen beplante wegen van de staat

Indiana. Blonde, rechte, meestal verwaarloosde wegen, met brede rand van dicht,

kort gras; en daarop de fruitbomen: de appelbomen en de perebomen, tot in 't

oneindige. De verschijning van een menselijk wezen was toen een zeldzaamheid in

die streken. Je ging, je wandelde, uren en uren en je zag mens noch huis, je zag alleen

de fruitbomen, eindeloos, eindeloos, in de laat-stralende najaarszon, onder de stille,

magnifieke, vlekkeloos-azuren hemel. Wie had die bomen daar geplant en wie kwam

er de weelde van hun vruchten plukken? De appels bloosden rood als vuur tussen

het bruin en geel van de bladeren; de mooie peren schitterden als goud; en onder

elke stam lag het kortgroen gras ermee bezaaid, alsof bij ieder boompje speelse

kinderen daar hun volle mandjes hadden omgekeerd. Maar er waren ook geen

kinderen; er was alleen de grootse eenzaamheid onder de diepe blauwe hemel; en je

ging neerliggen op 't gras, en je at van de heerlijke vruchten, en je vulde je zakken

ermee. Het was er plechtig van verlatenheid en stilte. Jé hoorde niets dan 't houterig

gesjirp van de krekels en je zag niets bewegen dan af en toe een klein kapelletje,

sterk oranje met zwartbruine randen, dat schitterde als een zonnespatje waar het

fladderde, ofwel op een verdord bruin blaadje leek, als het met dichtgeknepen vleugels

op een halmpje of een sprietje zat. Er was daar ook een meertje, stil en omringd door

bossen, dat lag te slapen in de zon. Riet en biezen schoten er bij plaatsen woekerend

uit op. En af en toe, wanneer een vis even naar boven wipte, hoorde men een plons

die weerklonk als een snik in de stilte, terwijl het water ervan borrelde en rimpelde

en leefde, en dan weer in vlakke doodsheid tegen zijn verlaten oevers ging uitdeinen.

III

Wat ben ik alweer ver afgedwaald! Ik ben immers de Schaatsenrijder en zou van