eikebomen. Toen vroeg ze: ‘Geven jullie der dan de hele veenderij an?’ Floris spuwde
het vodje cigaret weg. - ‘Alles niet, we zullen 't nog es anzien; maar der komt weer
zoveel goedkope steenkool los, en die stoken ze liever in de fabrieken dan turf, zie.’
Jannina lette er nu helemaal niet meer op, dat zijn ogen langs de lijn der kousen
gericht waren en onder haar rokken op leken te willen kruipen. De schaduw in haar
verdichtte zich; de voldoening over haar nieuwe uiterlijk was geheel verwist onder
deze innerlijk koude adem. Ze zeiden niet veel meer tot elkaar; Floris bleef staan bij
de opvaart, Jannina stapte uit het brikje en hij reikte haar, wat stuntelig, de pakjes,
terwijl zijn ogen van haar enkels naar haar mond en terug gingen. Ditkeer zag ze zijn
blik; de verwarring en bedruktheid in haar namen toe. Daarop glimlachte Floris, op
zijn gewone manier, dat wilde zeggen, zonder dat het leek, of hij er veel mee bedoelde,
en tikte met de vrijgekomen hand tegen de rand van het groene, scheefstaande hoedje.
Ze knikte, bedankte, hij zei: ‘In orde,’ en reed door. En tussen het kruisvuur der
beluste, alomtegenwoordige blikken bereikte Jannina de winkel, waar Wieger juist
de lichten met een bibberhand aanstak, en in de gang op haar mopperde, omdat hij
zich het vuur uit de sloffen had moeten lopen die dag en de helft van de dingen niet
had kunnen vinden. En haar ontdaanheid en schaduwig verdriet verloren zich een
oogwenk in de bitse uitval van over en weer, ja, ze vluchtten er met duistere vreugde
in, om te vergeten, wat Floris over de veenderij had gezegd.
De Wildhoek ging de voorzomer in, het felste seizoen van de arbeid, terwijl de dagen
met standvastige hitte en schelle luchten zonder onweer op elkaar volgden. Langs
de Midbuurt dreven de geuren van gemaaid weideland met de brakke wasemingen
van het veenwater, dat in het diep en de wijken door vrachtboten en pramen met
borrelend zog werd beroerd; het puffen der oliebootjes liet machtige pauwestaarten
op het bruinbestofte vlak, en zelfs uit het water scheen warmte te hijgen. - De boeren,
kleine en grote, waren in de hooiwinning; vanaf de smalle landenjtjes klonk het ijle,
kleine takkelen der haarhamers op de snee van de zeisen; bij de Leenstra's, Heida's,
Hoogwolda's en hoe de oudgezeten grondbezitters verder heetten, denderden de
maaimachine's. - Door de koloniewijken gleden de turfpramen, nu overbloezend met
rijp, kruidig gras; en de fijne, stuivende zaadjes woeien tot in de oude school en
brachten meester Vogelsang geregeld aan het niezen. Alles zwoegde en zweette in
de heipolder, zoals iedere voorzomer, met vermoeienis en voldoening en weinig tijd
voor andere dingen. Dat wilde niet zeggen, dat de Wildhoeksters alle geruchten en
gezegden over sterven en vrijen en trouwen vergaten, dat zij ook niet eens over
Jannina Swildens, over Anders en meer nog over Floris Hoogwolda dachten, die
Jannina uit de stad had thuisgebracht: maar men was te uitgeput na een dag van
achttien uur werken, om aan hekken en stekken te staan praten, men rolde in de kooi,
terwijl de zon nog boven het land stond, en vloog er met de wekkerratel uit, voor ze
de boog door het noorden goed en wel had gemaakt. Men
moet nu eenmaal het getij van wasdom en gloed benutten en uit de aarde halen, wat
men kan. - Iets anders is het natuurlijk voor den bakker of slager; die duwen en
trappen hun fietsen en wagens rustig als altijd langs de vlonders en achterpaden; de
kleermaker heeft geen snars te doen en kan in zijn moestuin de rupsen stuk voor stuk
van de koolbladeren af peuteren, zo secuur alsof hij ze met een vergrootglas opzoekt;
zelfs de winkelman heeft 't niet veel drukker; die hoeft alleen maar wat diepere zakken
vol te maken, want men leeft in zulke weken als in een kolonie van veelvraten. - En
ook de notaris heeft niets omhanden; die zit in zo'n nieuwerwetse korfstoel onder de
schaduw van zijn kastanjeboom en rookt een sigaar met een gouden bandje en knikt
de voorbijrijdende boeren over zijn krant heen met een glimlach toe, waaraan al zijn
onderkinnen meedoen, als hij niet in slaap is gesukkeld. - En dan zijn er nog andere
nietsdoeners, zoals Floris Hoogwolda, wiens hoedje nu helemaal achter op het hoofd
zit en die in hemdsmouwen en met een lichte broek aan op zijn brikje rondrijdt door
de veenpolder, als had Onze Lieve Heer zelf hem tot opzichter over dit stukje van
de wereld gemaakt. - ‘Zo iemand heeft 't verdomd maar makkelijk getroffen,’ zeggen
de arbeiders in de veenderij, die onder een bijkans steile zon de harde turven op het
veld stapelen en keren, wanneer Floris met schippers en brandstofkooplui van veraf
langs de borstweringen van turf slentert, oude en nieuwe partijtjes verhandelt en
alsmaar cijfertjes kriebelt in het groenleren opschrijfboekje. - De arbeiders staan er
in hun grofwollen hemden en blauwe katoenen
broeken; ze zien scheel van de warmte, ze hebben bijna de kleur gekregen van de
In document
Theun de Vries, Wilde lantaarns · dbnl
(pagina 88-91)