avond. Jannina zat tegenover Floris met de handen in de schoot.
Eindelijk stond Floris op; hij legde de sigaar in de asbak en liep naar haar toe. Hij
boog zich over haar, vatte haar schouders met grote, harde hand. Het scheen hem,
of ze strak werd in die greep; haar gezicht wendde zich af, toen hij haar wilde kussen;
de zoen viel ergens op haar schouder. ‘Doe dat niet, Floris,’ zei Jannina zacht en
dringend - ‘ik wil eerst met je praten.’
Floris stond naast haar, lang, langer, doordat zij uit haar zittende houding naar
hem opkeek. - ‘Práten?’ zei hij eindelijk, met een geringschattende en koud lachende
teleurstelling, - ‘na veertien dagen?’ - ‘Er is veel gebeurd,’ zei Jannina. Hij haalde
de schouders op, met dezelfde nurkse geringschatting. - ‘Gebeurd... Wat zou dat?’
- ‘Dat weet je zelf, Floris, en goed ook,’ zei Jannina. Hij maakte een paar onzekere
passen door de kamer, kwam weer naast haar staan. ‘Ik weet niks,’ zei hij veelzeggend
en kort. ‘Dan moet ik het dus zeggen?’ vroeg Jannina. ‘Ik weet niet, waar je 't over
hebt, Jannina,’ zei Floris weer met nadruk. Jannina zuchtte. Hij hoorde haar zwellende
ergernis er in; zijn eigen ergernis roerde zich. Hij boog zich weer naar haar toe, sloeg
de arm om haar heen: ‘Jannina, kunnen we dan niet anders met elkaar zijn?’ En hij
maakte met de vrije hand weer, overrompelend en als op zijn overmacht vertrouwend
het gebaar, dat haar bij al de vorige bezoeken woedend
en afkerig had gestemd. Ze stond onverhoeds op, bevrijdde zich, deed een paar
stappen van hem vandaan, leunde op de rand van de tafel. - ‘Doe dat niet,’ zei ze
opnieuw met een strengheid, die hem scheen te verbazen en daarna scherp te grieven.
Hij trad op haar toe, Jannina deed een pas achterwaarts; nog eens herhaalden zich
die bewegingen; toen stak Floris zijn armen uit, greep Jannina's polsen en trok haar
ruw naar zich toe. De vreemde, benauwende stilte was vervlogen. Er was nu alleen
zijn woede, haar verweer. - ‘Luister, Jannina,’ zei Floris hard, ‘dit is geen behandeling:
wat je dien vent gegeven hebt, kun je mij toch zéker geven?’ - Jannina's adem bleef
een oogwenk dralen, daarop rukte ze zich los. ‘Welken vent...?’ - Floris bleef
wijdbeens en dreigend voor haar staan. ‘Ik spreek over Anders Noordewind,’ zei hij,
‘en jij weet 't en hoeft er niet om heen te draaien, dat ie hier bij je geweest is, de hele
winter, Zondag op Zondag...’ - ‘Sinds wanneer is het verboden, dat men uit vrijen
gaat?’ zei Jannina schamper, maar er was een bijklank van bange zelfverdediging
in. ‘Verboden is niets,’ zei Floris, ‘ik vraag je ook niet anders dan wat hij van je
gevraagd heeft.’ - ‘Wat weet jij van Anders af?’ viel Jannina uit, en meteen wendde
ze zich om en liep bij Floris vandaan, maar hij volgde haar op de hielen, en weer
bleven ze tegenover elkaar staan, vijanden in het donker.
Ze zwegen een oogwenk; daarop herhaalde Jannina zachter: ‘Wat weet jij van
Anders af?’ en terwijl Floris nog niets zei, voegde ze er aan toe: ‘Misschien... was
ie wel beter dan jij.’ - Ze zag in het schemergrijs, hoe
Floris' tanden in een lachje lichtten. - ‘Zo?’ zei hij daarop, tergend, - ‘beter dan ik,
hè? Heeft ie daarom de korf gekregen?’ - ‘Ik heb 'm beter behandeld dan jij,’ begon
ze ademloos, maar ze stokte, want ditkeer lachte Floris hardop en overdonderde haar:
‘Nou breekt mijn klomp... Wat heb ik hem dan misdaan? Of hebben ze je soms de
omgekeerde waarheid verteld? Hij was het, die mij te lijf ging, godbetert... ik kan er
niet voor, dat zo'n aanslag strafbaar is volgens de wet... Maar wat heb jij met 'm
gedaan?’
Ze zwegen kort, en Floris vroeg opnieuw, driftig: ‘Wat heb jij met 'm gedaan
terwijl ie beter was dan ik? Hij moest toch opdonderen, is het niet...?’ - Hij boog zijn
gezicht plots naar Jannina toe, zijn ogen waren bleek in de donkere, sterke omtrek
van het hoofd. - ‘Ik snap je niet, Jannina... waarom praat je dien kerel nog schoon?
Dat je 'm de deur uitgestuurd hebt, dat ken ik begrijpen. Anders is een wildeman en
een ruziezoeker... Maar dat je mij en jezelf nou nog wijs wilt maken, dat ie een engel
was -!’ Jannina wrong de handen ineen; het was, als wrong ze iets in zichzelf. Toen
zei ze dof: ‘Een engel was ie niet. Maar als ik zeg, dat ie beter was dan jij, dan spreek
ik de waarheid. Hij gaf om mij - en jij... jij denkt alleen aan je eigen plezier!’
Ze zag, dat Floris zich rekte van verbazing; zijn hoofd en schouders gingen even
achterwaarts. Toen kwam hij weer met zijn gezicht naar het hare; zijn stem was een
schorre adem bij haar mond:
‘Hij gaf om jou, zeg je? En toch moest ie weg, mocht ie niet terugkomen? Jannina,
ik begin licht te zien... Om
mij heb je nooit een zier gegeven, is het wel? Ik deugde alleen als deksel op die
doofpot... omdat je van hèm af wou wezen, omdat je hèm niet goed genoeg vond.
Godallemachtig! nou zie ik het ineens - jij kleine doortrapte achterbakse...’
In document
Theun de Vries, Wilde lantaarns · dbnl
(pagina 112-115)