• No results found

Lofzang van het Geestelyk Houwelyk. Stem: Hoe schoon ligt ons de morgenster

27ste Lied

1.

Kom Christi vrienden heft u oog, Uw hert uw ziel van hier om hoog,

Om ’t wonder te aanschouwen, In onze liefde die ons uyt Zeer vrye liefde tot zijn bruyd,

Verkoos en wilde trouwen: Een toon, zeer schoon, Maakt in zingen, met opspringen,

Van u hert,

Tot verzagting uwer smert. 2.

O zalig uur toen Iezus kwam, En op ons zag, en doe hy nam,

Ons vriendelijk in zijn armen, Wanneer hy in barmhertigheyd En liefde sprak het is de tyd,

Om my te ontfermen, Hy sprak, en brak

Met zijn woorde, die bekoorde, Onze ziele,

Dat zy als in onmagt viele.

3.

O wonder boven wonder groot, Dat wy zoo vuyl zoo naakt zoo snoot,

Verworpen op de velde, Zijn opgevat als niemands oog,

’t Hert met ontferming t’onswaard boog, Nog t’onzer hulp zig stelde:

Toen kwam, Gods Lam, Tot ons daalen, ons ophaalen,

Uyt d’elende,

Iezus was die tot ons wende. 4.

Hy sprak na ’t hert ’t had diepe klem, Den indruk scheen een donderstem,

’t Heugt ons nog hoe hy klopte, Met hand en voet en geest en woord, Nu lieflijk dan wierd als verstoord,

Tot hy de deur op schopte, Die glans, welk tans, Schoot na binne, en ons zinne

Kwam bestralen,

Had van heerlijkheyd geen palen. 5.

Als ’t hert dus kreeg een liefde schigt, Van zijn beminnelijk aangezigt,

’t Was heel door liefde ontstoken: ’t Vond nergens rust ’t wou tot hem gaan, Het borsten uyt in menigen traan,

Ia was geheel verbroken? Een zugt, gaf ligt, Om te kermen, met erbermen,

Dus wy kwamen,

In een trouverbond te zamen. 6.

Toen was ons woord ziet daar mijn hand, Mijn hert mijn ziel aan u verpant,

’K zal schryven met mijn bloede, ’K wil voor u zijn en gy voor my, Geheel en al ik blijf daar by,

Ik ben de vreemde Heere moede, ’t Accoord, wierd voord, Klaar geschreven, en daar neven,

Aan gebonden,

’t Zegel van verzoende zonden. 7.

Laat Godt getuygen die het weet, Het herte wier opregt gereet,

Geen zonden uytgenomen, Geveyntheid was by ons gehaat, Ver boven al het ander kwaat,

Regt na den aard der vroomen, Wilt gy, Heer vry,

Diep doorzoeke, de schuylhoeke, Onzer herten,

Is ’t bedrog, vervult ’t met smerte, 8.

Maar is ’t een ongeveynsde daad, Gedaan met oordeel en beraad,

Zoo laat ons vrolijk zingen, En nroemen pryzen uwen naam, Met hert en stemmen aangenaam,

Als halve hemelingen: Wekt num trekt nu,

’t Hert na boven, om te loven, De eeuwige liefde,

Die ons zoet’lijk ’t hert doorgriefde. 9.

Na dat kontrakt gesloten was,

Het pronk-kleed wierd uyt ’s hemels kas, Van boven afgezonden,

Den ring en fijnste linne-waat, Wierd aangedaan tot pronk-cieraat,

In plaats van ’t vuyl der zonde, ’t Wierd ook, ’t wierd ook Myn gegeven, en daar neven,

liefde panden,

Vulde oog en hert en handen. 10.

Niets was te goed voor zulk een bruyd, Die volgens ’t eeuwig raads-besluyt,

Met Christus mogte paren,

God Vader die zijn Zoon haar schonk, Kon haar die met zijn cierkleet blonk,

Niets weygeren nog sparen, Iuyg dan, zingt dan, Lekkernye, specerye,

Wijn en honing,

Schonk u dezen Hemel-koning. 11.

Nu zijn wy in der daad zijn vrouw, Dog ’t is maar tijd van ondertrouw,

De bruylofs dag zal komen, Die is lang by hem vast gestelt, Hoewel aan ons nog nooyt gemelt,

Zy blijft den wens der vromen,

Reynigt, peynigt,

Al u zonden, t’aller stonden, Die u kwellen,

En nog steeds in ’t herte wellen. 12.

De dag die komt en is naby, Dat Iezus zelfs van herten vry, Ons tot zig in zal halen, En voeren ons vry van de dood, En zonde tot zijn Vaders schoot,

In de opper hemel-zalen, d’Engele, hengele, In verwagte, en groot agte,

Van ons Koning,

Totze ons voert in zijn woning. 13.

Roep nu met my mijn man mijn heer, Mijn bruygom die my mint zoo teer,

Mijn borg mijn Heyland magtig, Mijn liefste Iezus dierbaar vrind, Mijn Zaligmaker die my mind,

Maak my u kroon deelagtig, Nadert, gadert,

My in de ermen, vol ontfermen, En wild blusse,

’t Vier der zonde met u kusse. 14.

Mijn loon mijn kroon mijn vrede vorst, Mijn ligt mijn troost na wien ik dorst,

Zend neder liefde-beeken Ontbind mijn hert van de ydelheid, Verciert dat met uw heyligheid,

Leert my gedurig smeeken, Mijn God, mijn lot, Deel mijns erve, laat my sterve,

En gaan trouwe,

En dus eeuwig bruyloft houwen. 15.

Nu nog een zugt of twee daar by, Mijn lief gedenkt dog nevens my,

U Sion hier op aarde,

Rukt haar uyt Antichrist geweld, Dat haar zoo bitter drukt en kweld,

Geef hem zijn plaag na waarde, Helpt haar, stelpt haar,

Vloed van zonde, die haar wonde, Maar laat wonderen,

Uwes toorns op Babel donderen. 16.

Emanuël dat dog u hand, Veel gunst bewijst aan Nederland,

Kroon dat met heyl en vrede, Og! zegend Sion rykelijk, Met vrede en leven eeuwiglijk,

Naar aller vrome bede, Uw zorg, o borg,

Doet al komen, geestes stromen, Op de vromen,

Dat zy staan als eyke bomen.