• No results found

Aan Lodewijk de Coninck

Ze is schoone binst den nacht en pinklend voor ons oog, de sterre die daar gaat aan 's hemels hoogen boog; die God den vierden dag met al de hemelbollen, uit niet getrokken heeft en daar gebood te rollen. Ze is grootsch de stem der zee, der zee die nooit en staat, die wiegewagend op- en weg- en wedergaat,

en die gedurig zingt, bij 't klotsen van heur baren, den naam van Hem die in een plasch haar wou vergaren. Maar schooner dan de ster van 't luchtig wijde veld, die wandelt aan den boog waar God zijn voet op stelt, en grootscher dan de stem van 't altijd roerend water der groote en wilde zee, haar woedend baargeklater, is 't hoofd op welk Gods hand den stempel heeft gedrukt van macht en werkzaamheid; die 't aardsche is afgerukt, met beide voeten trapt op rijkdom, ijdelheden,

zijn arendsblikken wendt naar 't Kruis van zaligheden dat op Calvarieberg, geverfd in 't roode bloed, geplant en gietend is zijn zaligende bloed; en die, wijl vorst en volk, onwetenden en wijzen den spotlach op 't gelaat, als zotheid 't Kruis misprijzen, zijn machtig hoofd ontdekt, zijn knieën nederplooit, en 't heilig Kruis aanbidt dat stralen rond hem strooit; en de armen rond den voet van 't zalig Kruis geslegen,

zijn tranen mengt met 't bloed voor 's menschdoms heil gegeven; en roept dat de aarde dreunt, dat 't gallemt in de lucht:

- Voor U leef ik, o Heer, tot mijnen laatsten zucht; ik strijd voor uwen naam, uw Kruis staat op mijn vane; kom Heilge Geest en leid mij langs die gloriebane, op U stel ik mijn hoop, in U vind ik mijn macht; want buiten U ik beef en ben beroofd van kracht. -Zóó is 't dat ik U zie, U christen Vlaamsche dichter, aan 't voetstuk van het Kruis, dankbiddend den Verlichter, den Losser van den mensch. Gij staart rondom u heen, en ziet verschrikt den mensch Gods wegen afgetreên. Bij dage schingt de zon, bij nachte maan en sterre,

en blijven in hun schik; geen één die zich verwerre; want God, als Hij hen schiep, heeft hun den weg getoogd. Noch sneeuw, noch wind, noch vorst, die Hem beooreloogt; de zee spoelt in de diept' die God haar heeft gedolven, en zingt Hem eeuwgen lof in 't klutsen van heur golven; en dier en boom en plant en schepsels allemaal,

zij zingen Godes lof, eenieder in zijn taal. Een enkel schepsel, één, hoog boven al verheven, in wien het godlijk Zijn op 't aangézicht is gedreven, wiens ziel een sperksken is van 't eeuwig godlijk Licht, heeft dwaas zijn hoofd geschud en blijft te kort aan plicht. Het spot met zijnen Heer, veracht zijn kostbre gaven, heeft liever hert en zin aan 't ijdlijk te verschaven; zijn zonden stijgen op in zware dampenrook en duiken heel de lucht met eenen dikken smook.

Maar Gij, Gij staat bij 't kruis dat eeuwig straalt in klaarheid, Gij houdt uw oog gericht op de onverbloemde waarheid; uw hert en boezem zwelt, uwe ooge brandt als vier, en 't zweerd in hand gevest, ge ontplooit uw strijdbannier: ‘In 't Kruis is zaligheid, in 't Kruis aleen is zegen.’ Trek op, o kamper Gods, trek op langs Godes wegen, wij allen volgen u en trekken met u aan,

wij blijven aan uw zij en wachten rond uw vaan, en roepen al met u vóór 't Kruis ter neêr gezegen: ‘In 't Kruis is zaligheid, in 't Kruis aleen is zegen!’1)

Febr. 1875.

1) Door A.R. gedicht en gelezen, als eerste van Poësis, op 7 Febr. 1875, toen dichter Lodewijk

De Coninck, in 't klein seminarie van Rousselare, kwam voordragen uit zijn ‘Menschdom Verlost.’ Toen was het dat de Superior E.H.H. Delbar, doelend op een vers van het ‘Menschdom Verlost’ deze schoone zinspeling miek:

‘En koning zult ge zijn die Coninck wordt genoemd.’

Vandaar de zinspeling van A.R. in 't lied der Vlaamsche Zonen, voor 't naamfeest des Oversten gedicht:

Gij waardeert ons. 't Is gebleken, als gij voor den Dichter stondt en ons tale wildet spreken en zulke eedle woorden vondt.

Zondag

Over dorp en over veld

't helderklingend kloksken schelt; oud en jong, de dorpelingen naadren langs de wegelingen, ieder op zijn best gepint,

vro en welgezind.

Wierookwalm en orgelklang, stille bede en kinderzang smelten in harmonisch stijgen t' midden een godvruchtig zwijgen, en eenvoudig wordt aanhoord

Gods eenvoudig woord. Later zit de mannenschaar in der linden schaûw te gaâr, en zij klappen, smooren, drinken;

bachten1)d'hage wederklinken

vreugdekreten bij 't gerol der geschoten bol. Door de reine blauwe lucht rijst er menig blij gerucht; kinderreien zingen, klingen op het hof in bonte kringen onder breeden eikentrans,

lustig aan den dans. Over dorp en over veld

de avond spreidt, de beêklok schelt; de avond heeft zijn vreugden mede voor des braven landmans stede: ziel tevreden, hert gerust,

stillen avondlust.

Morgendeuntje.

't Daget over dorp en land, heel het oosten laait en brandt, de bedauwde weiden doomen, wolkskens hangen in de boomen, wolkskens vlieden langs den vliet, ieder bladje een dauwdrop giet; Zingend door de blauwe lucht neemt de leeuwrik hooge vlucht, op de daken dieft de mussche, vogels zingen in den bussche,

vogels zingen onder 't wied1):

't zingt al wat men hoort en ziet. Over 't lachend groene veld

't rinklend klinkend kloksken schelt, 't werkvolk met der zonne wakker spreidt alover hof en akker. 't Werk begint met bede en lied, 't wordt al leven dat men ziet.

1875.