• No results found

W IJZE : Schumann, O Sonnenschein

O zonneschijn, o zonneschijn, gij roert den grond des herten mijn: sinds lang zijn eigen onbewust, weêr hijgt het, klaar van levenslust. 'k Vergete ik ben ter vangenis, waar levenslust een doodzonde is! O zie, 't is zondag! zie dien stoet! Zij wandelen, wandelen blijgemoed... O vrijheid, vrijheid, vrijheid zoet! O zonneschijn, o zonneschijn, mocht gij hier ook een zonde zijn: misschien, weert men uw stralen af, gewonen wij ons aan dit graf.

Herschep gij ons steeds mensch en man - God weet waar wanhoop voeren kan. Hoe kunt gij zoo wreedaardig zijn. o zonneschijn, o zonneschijn!

Prigioni

Den levenslustigen jongling heeft men tien jaar opgesloten, voor zijn geluk en zaligheid, in een dier heilge koten

die men kollegiën heet. Daar heeft hij tien jaar, tien jaar lang, het leven mogen leven van den leeuw in zijn gevang. Daar heeft hij, tien jaar, alles wat hij geerde moeten derven, en nauwliks met zijn jong gedacht in 't rond soms mogen zwerven, het oog een stond vergetend dat hem gâsloeg uit den stoel -alover 't zonnig wonnig veld, en door het blij gewoel der bonte wereld, om dan weer het hert, vol pijnlik langen, te kwetsen aan de werklikheên; en moedeloos gevangen, die muren daar te vloeken, en met eenen diepen zucht en waterblinkende oogen, door de vrije blauwe lucht, den vogel te vervolgen, die al zingen en al klingen

de vleugels repte - o zinnebeeld! - en steeg in 't zonneschingen

Hij heeft gebeden, gestudeerd, veel fransch gesproken, want1)

1) Onder titel Prigioni, en tusschen haakjes: zie ‘Mi Prigioni’ vonden wij eene w i j z i g i n g ,

gedeeltelijk in verzen en de rest in proza Hier volgt ze:

het is de wet. Gelukkig heéft hij niet als flamingant

den banvloek hooren dreigen. In de wandling rond de boomen heeft hij begeesterd door hun vreemd gedruisch, soms wilde droomen van leven en van toekomst, bont den vrienden voorgedicht

en soms den goeden bloed getergd wiens heilig aangezicht er al te heilig uitzag, met beschrijven en ontleden

den tooverenden lust van al die wereldsche ijdelheden, verdoemd door wie ze niet en kent, ze zoekt of ze beklaagt; zoo driftiglik door al wat jong en man is nagejaagd. Helaas de wereld kende hij, hij ook slechts bij verbeelding. In 't kot nietwaar? doch maakte er zich tot der fantasie speelding zoo een romantisch schetsken van die was het juist dàt niet -er toch op trok of trekken moest. Des hadden soms v-erdriet de goede bloeden die hem.... veranderd vonden,

... gebedeken jonden.

hetgene, liet het hem gelijk, hem toch geen kwaad en kon.

Hij heeft gelijk.... verstopte bron,

... leven,1)

van tijd tot tijd in rede of dicht zijn hert eens lucht gegeven.

Doch zelden, want verstand en herte zijn verboden: Het eerste niet gekweekt maar verdoofd, en de wille niet gerecht maar geknakt. Want eens moet men tot het ideaal der samenleving komen: een schaakspel van doove en blinde kamploenen. ‘De Overheid’ ziet, hoort, oordeelt, leeft, denkt, streeft voor die millioenen.

Ach ‘v e r n i e l i n g ’ en niet opvoeding zij dan de leuze, en men bedriege niemand! Ziet ge wel, in het begin kan dat gaan, op het einde verstaat men, ziet men, hoort men te veel om langer genoegzaam te kunnen zwijgen, en den vloek te weerhouden. Heil hem, ja, wien echt gevoel van krenking van mensch - en manne weerde, zuiver van allen anderen drift, tot reactie dwingt. Driedubbel heil wie dan vindt dezen die de reactie regelt en voor eeuwig haar gedenken doet dat waarheid waarheid is, opperste rechter en beslisser, boven alle tijden en personen enz.’

het is de wet. Gelukkig zoo hij niet als flamingant

den banvloek heeft verdiend. Hij heeft, al wandlend rond de boomen des koers, begeerend naar hun vreemd geruisch, zijn wilde droomen van toekomst en van leven, bont den vrienden voorgedicht;

en soms een goeden bloed getergd - wiens heilig aangezicht er al te heilig uitzag - al beschrijven en ontleden

den tooverliken lust van al die wereldsche ijdelheden; van snaar, klavier en stemmenzang; van zalen waar de glans u dronken stroomt; van zot-zijn en van wemelenden dans; van varen in den zomernacht; van wonderliken toover

der stemmen en der blikken, wen de maan schingt door het loover en menig ander dingsken nog, zoo romantieklik zoet,

dat men zich licht de boet getroost, indien men dan eens mooet een scheute schieten - in de lucht - ofwel, naar heusche wetten tot 't staven eener vriendschap, eens probeeren met floretten. Waarop de goede jongen soms gezucht heeft uit den grond des herten, en den wereldling een bedeken gejond,

dat toch geen kwaad kon neen. Hij heeft in 't onverdraaglik leven, van tijd tot tijd in rede of dicht, zijn hert eens lucht gegeven maar heeft veel meer gezwegen; want de muren van 't gesticht, die hebben ooren - d w a n g e r z e g e v i e r t - en 't is toch zijn heil te schatten in dit huis van wijze tucht en zegen, en veiligheid, helaas! Hij heeft zijn zaligheid gekregen, van tijd tot tijd, en zoo 't behoort, een pert te meer gespeeld;

doch boven alles, heeft hij zich onzeggelik verveeld... en onbeschrijvelik verlangd naar 't einde. En na veel langen, is 't einde toch gekomen, traag genoeg.

De lange gangen

en zalen zijn vol volk. 't Gesticht staat overeind; men spoedt

men zoekt, men loopt verdoold, men zingt, men schuifelt, en men groet een kennis hier en daar. Het kloksken luidt, de rangen

vergaadren in de gaanderij, en stappend door de gangen, peinst menigeen: ‘'t is eindelik nu toch de laatste maal.’ Allicht zit men te braden in een opgepropte zaal.

Muziek dreunt; 't stijgt een martelaar naar 't eeuwig leven amen; men deelt de prijzen en begroet der overwinnaars namen. De Bisschop houdt, diep aangedaan, een rede, die gewis - want heel de zale geeuwt er bij - naar al de regels is; en spreekt, ter eer der menschen van te lande, in fransche tale, en eindlik 't is gedaan. Het volk stroomt langzaam uit de zale; 't studentenvolk is haastig en dromt door. Hoezee, vooruit! Tien jaren zijn voorbij, hoezee, de vangenisse is uit! Het leven herbegint! Aan ons de jeugd, de vrije blijheid, de drift, de vrije werkzaamheid! Gegroet, o gulden vrijheid!

Zantekoren.

In 't Kollegie.

Twee vogels vliegen zij aan zij, daar, tusschen 't blauw gewelf en mij... Gij moogt gij vliegen, vrij en snel, en ik, ik moet aan 't werk, vaarwel!

21 Juni 1876.

* * *

Hoe treurig stond ik soms in 't open venster der vangenis, en zag de blijde vogels vrij zingend stijgen in de blauwe lucht, en 't veld wijd liggen in den zonneschijn,

en 'k peinsde ik was daar - pour mon bien - gevangen.