• No results found

Van Lente werd het stilaan Zomer. De eene mooie dag volgde op de andere en het leven in Kersouwenland leek wel een voortdurend feest voor onze jonge kikkers. Alleen Kaatje dacht nog dikwijls aan de gruwelijke moordpartij op Sterrenhof. Zij alleen merkte dat haar moeder in stilte treurde over het verlies van haar man en kinderen.

Vaak zag Kaatje haar moeder zitten peinzen met diepe, zorgelijke rimpels tusschen de oogen, wanneer ze zich alleen waande. Tegenover de kinderen deed Kaa altijd opgewekt. Ze wilde hun jeugdige blijmoedigheid niet bederven en zorgde er voor dat ze zoo veel mogelijk van hun jong leventje genoten.

Zijzelf treurde intusschen niet alleen over haar dooden, maar ook over het verlies van haar troon. Het was natuurlijk wel vriendelijk van Wanna en Peepee, dat zij haar hier lieten wonen, maar elken dag lieten zij haar voelen dat zij van hun gunsten afhing.

Elken dag werd Wanna een beetje hoogmoediger. Zij praatte niet anders dan van haar zoon, den kroonprins, terwijl ze nog heelemaal geen zoon had, zelfs nog geen eitjes gelegd had. Ze behandelde Kaa langzamerhand als een ondergeschikte, en liet goed doorschemeren

dat de Koningskinderen zoo'n beetje de dienstboden van haar eigen klientjes zouden zijn.

Dat griefde Kaa sterk, en het plan dat zij eenmaal gevormd had om haar eigen zoon, Kootje, hier in dit heerlijke land te zien heerschen als koning, gaf zij niet meer op. Al leerde Kootje dan niet zoo vlug als haar Rex, het was toch een verbazend vlug kereltje en je kon heel goed merken dat hij van koninklijken bloede was.

Ze liet Wanna maar in haar wijsheid, dat een van haar kinderen hier koning worden zou, maar ze nam zich voor dat met alle macht te beletten. Hoe ze dat

zou kunnen wist ze nog niet. Als Wanna veel kinderen had, dan waren zij natuurlijk de sterksten. Kaa moest trachten ergens hulp en steun te vinden voor haar eigen plannen.

Die hulp zou haar niet in den schoot vallen, dat wist ze wel; zij moest ze elders gaan zoeken. Ze nam zich voor, elken dag een tochtje te maken en haar tijd zoo goed mogelijk te gebruiken. De kinderen kon ze best alleen laten; Kootje en Keetje konden wel op zichzelf passen en Kaatje zorgde als een moedertje voor Kiki. Er was ook niet het minste gevaar hier, in vollen zomer. Reigers en ooievaars had ze hier nog niet gezien; kraaien, eksters en andere kleinere roofvogels hadden nu volop te eten in het bosch en vertoonden zich niet eens bij den vijver.

Ze zou maar dadelijk haar plan uitvoeren. Ze verwittigde Wanna, dat ze een verkenningstocht in den omtrek ging maken.

‘Waarvoor is dat noodig?’ vroeg deze, want zoo ver was het gekomen, dat Kaa rekenschap van haar doen en laten moest geven aan Wanna.

‘Ja, ik moet de kinderen toch ook in aardrijkskunde onderrichten,’ vertelde ze. ‘Wanneer de kleintjes eenmaal uit het ei zijn, dan hebben ze al

onze zorg noodig en blijft er geen tijd meer voor verkenningstochten.’

‘Inderdaad,’ gaf Wanna toe, ‘dan moet je nu maar gaan. Ik zelf ben nooit verder geweest dan tot bij den steenen dam.’

‘Je moet de kinderen toch kunnen voorlichten,’ vond Kaa. ‘Maar misschien kan Peepee ze wel les geven in aardrijkskunde?’

Ze wist heel goed dat Peepee daar te dom voor was. Wanna wilde dat echter niet bekennen, hoewel ze het ook wel wist.

‘Mijn man heeft zooveel te doen!’ zei Wanna. ‘Voor de kleinen heeft hij waarlijk geen tijd meer. Dat is vrouwenwerk, nietwaar?’

‘Bij gewone burgerkikkers is dit inderdaad vrouwenwerk,’ gaf Kaa toe met een fijn lachje. ‘Mijn man echter hield zich veel met zijn zonen bezig, vooral met den kroonprins, en leerde hem alles wat een koning weten moet. Maar het is waar. Koo was heel geleerd.’

Wanna keek een beetje misnoegd.

‘Die was raak!’ dacht Kaa. ‘Ze voelt het, hoe burgerlijk bekrompen zij en haar man zijn! Ze moet toch weten, dat wij van hoogere komaf zijn!’

‘Ja, je hebt ons dadelijk verteld dat jij ook zooveel verstand had van opvoeding en zoo,’ zei Wanna. ‘Het is daarom dat we besloten je maar hier te laten wonen.’

De vrouwen deden nu altijd haar best om elkaar onaangenaamheden te zeggen. Wanna wilde Kaa laten voelen, hoe afhankelijk zij van hen was.

‘O,’ zei Kaa, ‘was het daarom? Ik meende dat het uit meegevoel was met een ongelukkige vorstin.’

‘Daarom was het in de eerste plaats, maar we

dachten dat de eene dienst toch den andere waard was.’

‘O, natuurlijk! Ik heb in mijn glanstijd wel nooit gedroomd dat ik nog eens gouvernante zou worden, maar dat belet niet dat ik mij uw kinderen zeer ter harte zal nemen. Nu ga ik dan maar.’

Kaa ging inderdaad. Wanna tuurde haar na, en wist niet goed hoe ze het met haar had. Mocht ze haar vertrouwen of niet? Peepee had indertijd gewaarschuwd tegen haar, maar zij had er niet het minste gevaar in gezien de vreemdelingen op te nemen. Ze meende er integendeel veel voordeel uit te trekken, maar het scheen wel dat Kaa zich niet kon schikken in haar rol van ondergeschikte. Ze wilde haar, Wanna, telkens laten voelen dat ze van een beteren stand is. Maar ze mag niet vergeten, dat de rollen nu omgekeerd zijn! Wacht maar! Wanneer haar kindertjes haar omringen, zal ze Kaa en haar ondeugende rakkers wel op hun plaats zetten! Met Kaatje was wel om te springen; daar zou ze zeker een gewillig kindermeisje voor haar eigen kleinen aan hebben. Als het Kaa niet aanstond, dan kon ze wel gaan!

Terwijl Wanna deze weinig vriendelijke gedachten koesterde tegenover haar gasten, nam Kaa zich voor

dat zij noch haar kinderen ooit de ondergeschikten van Wanna en haar familie zouden zijn.

Ze was haar tocht begonnen naar het Zuiden. In heel Kersouwenland was geen andere groene kikker te bekennen. Ze verliet het land, onder den afsluitdraad door, en kwam op een beplante plaats met veel wegen en bloemen. Een vijver of sloot was er echter niet te vinden.

Nog verschillende afsluitingen moest Kaa voorbij, maar het scheen hier een heele buurt van kleine tuinen te zijn, met veel menschen in de buurt en nergens water, dus ook geen groene kikkers. Ze volgde haar weg zoo goed mogelijk verscholen in het groen, maar

op zeker oogenblik kwam een groote hond snuffelend op haar toe. Kaa dacht dat ze 't bestierf. Die beesten zijn vaak heel gevaarlijk! De hond bleef even naar haar kijken, scheen niet goed te weten wat hij voor had en begon dan te blaffen en om haar heen te springen.

‘Hier! Nero!’ riep een menschelijke stem. Maar intusschen kwamen vlugge schreden nader, om te kijken waarom Nero blafte, waarschijnlijk.

Kaa wachtte niet af. Met een paar sprongen ontweek ze den hond. Ze wipte onder een afsluiting door en hoe hij ook te keer ging, de hond kon haar niet verder volgen. Zonder omkijken repte Kaa zich nu terug naar huis.

Elken dag maakte Kaa nu zoo'n tochtje, telkens in een andere richting. Ze hoopte zoo, eens iemand van haar eigen volk te ontmoeten. Die zouden haar zeker bijstaan, zooals zij hen altijd had bijgestaan. Maar niet alleen ontmoette ze niemand van haar stam, ze zag zelfs geen enkele andere groene kikker.

‘Kaa,’ zei Wanna op zekeren dag, ‘vandaag ga ik mijn eitjes leggen.’

‘Ja, dat wordt ook tijd,’ antwoordde Kaa. ‘We zijn nu al Juni. Heb je al een plaatsje uitgekozen?’

‘Ik heb zooveel goede gevonden, dat ik niet weet

welke het beste is. Wat denk je van die kleine bocht hier?’

‘Veel te dicht bij de beek!’ vond Kaa. ‘Daar is nog strooming op het water en liggen de eitjes niet rustig.’

‘Daar kan je gelijk in hebben,’ gaf Wanna toe. Ze moest bekennen, dat Kaa van veel dingen verstand had.

‘Ik zou, geloof ik, voor mijzelf deze plek kiezen,’ zei Kaa, terwijl ze een plaats aanwees tusschen twee lischplanten in. Hier ligt de dril langs drie zijden beschermd: achter door den vijveroever, links en rechts door het lisch. We hoeven dus alleen op de kleine open ruimte vlak voor te letten. Bovendien ligt die open kant nog heelemaal naar het Zuiden, zoodat de eitjes van de zon kunnen genieten.’

‘Ik geloof, dat ik maar niet verder zoek, Kaa! Ik dank je wel voor je hulp! Ik ga me daar nu maar neerzetten.’

‘Best,’ zei Kaa. ‘Ik ga nog even een tochtje maken. Wanneer ik terug kom heb je waarschijnlijk je eitjes gelegd. Ik hoop dat het er veel zullen zijn! Dan kan je wat gaan rusten en zal ik waken.’

‘Wel bedankt, Kaa,’ zei Wanna, nu bijna nederig. Ze voelde zich wel wat angstig voor dat groote feit

in haar leven: het leggen van haar eerstje eitjes. Kaa was nu ook erg aardig, vond ze. Kaa voelde ook een beetje warmer voor dat toekomstige moedertje. Ze wist nog, hoe zij zich zelf gevoeld had, toen ze haar eerste eitjes ging leggen. Ze was toen door de zorgen van verschillende oudere kikkervrouwen omringd. Allen gaven ze haar raad, zochten de beste plaats voor haar uit, hielden haar gezelschap. Wanna was heel eenzaam, vond zij. Zelfs Peepee was vandaag niet thuis gebleven! Zij had niemand dan haar! Ze zou straks dan ook bij haar blijven, maar een wandeling wilde ze nog maken.

Het was zonder veel hoop dat Kaa haar tocht aanvatte. Ze was reeds iederen kant uit geweest, behalve den kant waar het kasteel stond. Haar angst voor de menschen had haar ervan terug gehouden. Vandaag wilde ze het echter toch probeeren. Ze zou een omweg maken door het bosch.

Met een grooten zwaai om het kasteel heen wipte ze door het bosch. Toen het gevreesde menschenverblijf ver achter haar lag, kwam ze terug in het open veld. Wat verder lag een weiland. Daarheen begaf ze zich. Een slootje, haast heelemaal uitgedroogd sneed het weitje midden door. Hier hoefde ze ook geen groene kikkers te zoeken.

Maar plots hield ze stil. Ze luisterde, en inderdaad, niet ver vandaan klonk een klaaglijk gekwaak, het gekwaak van een groenen kikker.

Zonder verder nadenken ging Kaa op het geluid af. Toen ze dichter bij kwam, kwaakte ze ook. De andere stem antwoordde haar. Om beurten kwaakten ze, en telkens klonk het dichter bij. Beide kikkers kwamen elkaar te gemoet.

Toen Kaa voor de eenzame kikker stond, die zoo klaaglijk had gekwaakt, sprong ze hoog op van vreugde. Het was Bet, een jonge kikkervrouw van haar eigen stam. Bet huilde van blijdschap, haar koningin te zien.

‘Wel, Bet, je schijnt verdriet te hebben?’ vroeg Kaa.

‘O Kaa, ik ben toch zoo ongelukkig!’ klaagde Bet. ‘Ik was met Piet, mijn man, naar het Zuid-Oosten getrokken. Piet wist, dat daar in de heide een klein ven lag, nog onbewoond. Daar zouden we heen trekken en daar kon ik mijn eitjes leggen. We vonden het ven en het zag er goed uit. Samen met Piet maakte ik uitstapjes door de hei en in het bosch. Maar voor een paar dagen schiet plots, in het bosch, een roodbruin monster op ons af. Het pakt Piet beet; ik hoor nog hoe hij in doodsangst kwaakt. Star en stom van ontzetting kijk ik toe. Met een hap kraakt het monster mijn armen Piet alsof het een vlieg was, en vreet hem op!’

‘O, dat was een vos!’ zei Kaa.

‘Ik had nog nooit zoo'n beest gezien,’ antwoordde Bet. ‘Het was of de angst me vleugels gaf! Nooit in mijn leven heb ik zoo gesprongen! Ik wist me door het monster achtervolgd, maar gelukkig kwam ik bij een beek, waarin ik kon onderduikelen en mij in het slijk verbergen. Een heelen dag en een nacht heb ik daar in doodsangst doorgebracht. Toen waagde ik het mijn weg te vervolgen. Ik vluchtte zoo ver mogelijk en belandde in deze weide. Nu ben ik heelemaal

leen en hulpeloos! Kijk, in dit uitgedroogde slootje zal ik mijn eitjes moeten leggen! Wat zal daar van overblijven?’

‘Dit is inderdaad een slechte plaats, Bet, en ik geloof dat ik iets beters weet!’ ‘Ik zou je mijn leven lang dienen, met al mijn kinderen, als je mij meenam en hielp,’ schreide Bet.

‘Wel, dat is aangenomen!’ zei Kaa. ‘Ik woon in een prachtigen vijver. Voedsel te over, en veilig zijn we er ook. Maar er woont een echtpaar waarvan de vrouw vandaag eitjes legt. Ze zullen je niet toelaten, want ze zijn heel wantrouwend. Maar je kunt mij volgen tot vlak bij huis. Dan kom ik je van avond halen, wanneer het echtpaar slaapt. Je legt je eitjes op een veilig plaatsje op den bodem van den vijver, en dan kan niemand je meer verjagen.’

‘Nooit zal ik vergeten wat je voor mij doet in mijn nood, Kaa! Nooit zal ik een andere koningin erkennen dan jou of een van je stam!’

‘Ja, dat is heel mooi, Bet, maar waar ik nu woon word ik niet als koningin behandeld.’

‘Is er een andere koningin?’

‘Neen, dat niet; zooals ik zei, woont er alleen een jong echtpaar in den vijver. Ze zijn heel burgerlijk, maar nu hebben die zich in 't hoofd gezet, dat een van

hun zonen daar koning moet worden om over mij en mijn kinderen te heerschen. En natuurlijk ook over jou en je kinderen, als je er eenmaal woont!’

‘Wat? Zoo'n burgerjog zou over jou heerschen? En heb jij zelf dan geen zoon die binnen een paar jaren koning wezen kan?’

‘O, jawel, maar ze zullen hem niet erkennen, nietwaar? En wat kan ik met mijn vier kinderen tegen hen? Wie weet hoeveel kinderen zij hebben tegen dien tijd!’

‘Maar ik ben er toch ook nog, Kaa! Ik zal ook veel kinderen hebben! En als we nu nog iemand van onzen stam konden krijgen, een trouw, jong echtpaar, dan werden wij er later de baas! Dan had dat burgerpaartje zich neer te leggen bij ons besluit, wanneer we jouw zoon tot koning verkozen!’

‘Helaas, ik vrees dat het uit is met de erfrechten van mijn kinderen!’

‘Dat kunnen we niet dulden! De afstammelingen van den dapperen Koo, van den grooten Rex, ondergeschikt aan zoo'n burgerzoontje, dat men een kroontje op het hoofd drukt? Nooit!’ riep Bet uit.

‘Dan zal ik, wanneer ik mijn eitjes gelegd heb, wel weer de wereld intrekken en ons volk bij elkaar zoeken!’

Die woorden klonken Kaa als muziek in de ooren. Ze spraken af dat deze plannen voorloopig nog strikt geheim zouden blijven. Bet zou, wanneer ze haar eitjes gelegd had, stilletjes verdwijnen. Kaa zou op het broed passen en zich voorloopig naar Wanna schikken. Nog een jaartje geduld moesten ze hebben en alle vernederingen verdragen. Maar dan was Kootje zoo goed als volwassen. Ze liet hem dan meerderjarig verklaren en tot koning uitroepen. En dan zou Wanna en Peepee en heel hun kroost, dat tegen dien tijd nog niet eens halfwas kon zijn, wel een toontje lager zingen.

Dan was zij, Kaa, koningin-moeder en Wanna en Peepee waren haar onderdanen. Kaa ging nu terug naar den vijver. Ze ging vooreerst eens kijken naar Wanna. Die was inderdaad begonnen met eitjes leggen. Ze was heel zenuwachtig en blij dat Kaa terug was.

‘Had jij ook altijd zoo'n angst, wanneer je eitjes moest leggen, Kaa?’ vroeg ze. ‘Welneen! Het is de eerste maal een beetje vreemd, maar ik wist, dat het mijn plicht was als koningin, voor een mooi nakomelingschap te zorgen, nietwaar. Ik heb mijn plicht altijd moedig volbracht.’

‘Ja, zoo is het nu ook met mij. Ik moet nu ook

zorgen voor den jongen kroonprins en zijn zusjes en broertjes. Ik wil ook moedig zijn.’

‘Ik Iaat je nu maar weer alleen,’ zei Kaa. ‘Wanneer je klaar bent met je eitjes, dan ga je maar slapen. Ik waak vannacht.’

‘Dank je wel, Kaa.’ zei Wanna.

Kaa ging naar haar kinderen kijken. Kiki was heel lief en braaf geweest, maar Kootje en Keetje hadden zoo wild gezwommen en geduikeld, en daarna haasje over gesprongen, dat Kaatje telkens bang was, dat ze zouden verongelukken.

‘Och wat! Die heeft altijd angst!’ riep Kootje. ‘Vader heeft ons toch zelf leeren duikelen en springen! En hij was zoo trotsch wanneer we het goed deden!’

‘Maar Wanna en Peepee willen het niet hebben, dat zij zoo wild zijn!’ klaagde Kaatje.

‘Natuurlijk! Wanna en Peepee zouden ons best willen temmen! Maar dat zal hen toch niet lukken!’ riep Kootje uitdagend.

‘O zoo!’ zei Keetje, om haar instemming te betuigen. Kaa keek haar kinderen aan. Het was echt ras!

Daar zat koningsbloed in, vooral in die twee! Ze waren wel eens ondeugend, maar ze lieten zich niet

temmen tenminste! Dat zou haar later bij haar plannen nog meevallen!’

‘Kom, kinderen, nu gauw naar bed en niet kibbelen!’ beval Kaa. De kleinen kwamen haar één voor één een nachtzoen geven en verdwenen onder een plompen blad.

Toen ze even later naar Wanna ging kijken, had deze duizenden kleine eitjes gelegd, heel, heel kleine zwarte stipjes, met een vliesje omringd. Het heele broed lag rustig tusschen de twee lischstruiken en Kaa bracht Wanna, die heelemaal uitgeput was, naar haar mosbed.

Peepee, die als elken dag uit was geweest, kwam net thuis. Hij ging nog eens naar het broed kijken en was tevreden.

‘Jammer dat er zooveel larven van de landkikkers op den vijver zitten!’ klaagde