• No results found

In onze definitie zijn soorten kwetsbaar als er een reële kans is op uitsterven of een significante achteruitgang in de staat van instandhouding. Om soorten te classificeren, gebruiken we de Nederlandse Rode Lijst (Staatscourant 2017, nr. 68427; zie Box 3). De Rode Lijst-status van Nederlandse soorten is gebaseerd op de populatietrend en de populatieomvang en het areaal

(zeldzaamheid) en kan worden uitgedrukt in klassen. Op basis van trend en zeldzaamheid worden de volgende klassen onderscheiden: TNB thans niet bedreigd; GE gevoelig; KW kwetsbaar; BE bedreigd; en EB ernstig bedreigd. Voordeel van het gebruik van de Rode Lijst voor dit doel is dat het (1) een semi-kwantitatieve maat voor de demografische kwetsbaarheid van Nederlandse populaties behelst, (2) breed geaccepteerd wordt en (3) bruikbaar is voor alles soortengroepen. We hanteren deze methodiek voor alle soortgroepen, maar leggen het hier uit aan de hand van de vogels. Voor de soorten waarbij genoeg gegevens voorhanden zijn om de methode in figuur 4.2. als rekenformule te hanteren, wordt de Rode Lijst-score als vermenigvuldigingsfactor gebruikt:

Thans niet bedreigd (TNB): 1

Gevoelig (GE): 2

Kwetsbaar (KW): 4

Bedreigd (BE): 8

Ernstig bedreigd (EB): 16

Risico (van de energie-infrastructuur voor de soort) kan op twee alternatieve manieren bepaald worden. Bij vogels, en in mindere mate bij vleermuizen, is veel onderzoek gedaan naar risico’s op aanvaring met windturbines en hoogspanningslijnen. In plaats van het risico te schatten op basis van gevoeligheid en ruimtelijke overlap (figuur 4.2) kan het risico geschat worden op basis van werkelijk gevonden slachtoffers. Voor de overige groepen zijn niet voldoende gegevens beschikbaar en wordt gebruikgemaakt van expert-kennis.

Box 3. Achtergrond Rode Lijst broed- en niet-broedvogels Broedvogels

Rode Lijsten zijn een internationaal toegepast middel om de populatiestatus van soorten te bepalen, en in het bijzonder de aandacht te vestigen op soorten of ondersoorten die bedreigd worden of kwetsbaar zijn. Hiervoor worden soorten onderverdeeld in categorieën en subcategorieën die een indicatie geven van de populatiestatus van de soort in Nederland. Voor ons doel is de verdeling in de categorieën “bedreigd”, “gevoelig” of “thans niet bedreigd” van belang. Naast deze categorieën worden nog zes subcategorieën onderscheiden in de categorieën “onbekend” (bijv. door onvoldoende gegevens) of “verdwenen” (in het wild, in Nederland of wereldwijd).

De indeling is gebaseerd op de variabelen “langetermijnpopulatietrend” (vanaf 1950) en “huidige populatieomvang” (of “zeldzaamheid”). Trend en populatieomvang hebben betrekking op zowel de populatiegrootte als de verspreiding, en soorten worden geclassificeerd naar de zwaarste categorie op basis van een van beide variabelen. Combinatie van de vijf trendklassen met de vijf

zeldzaamheidsklassen levert zodoende een indeling in de Rode Lijst-categorieën, waarin is

aangegeven welke Rode Lijst-categorie bij welke combinatie van trend- en zeldzaamheidsklasse hoort. Het ministerie van Economische Zaken (EZ) heeft eind 2015 opdracht verleend aan Sovon

Vogelonderzoek Nederland om een voorstel te doen voor een nieuwe Rode Lijst Vogels. Aan de hand van dit voorstel heeft het ministerie van Economische Zaken de officiële Rode Lijst in november 2017 vastgesteld en gepubliceerd (Staatscourant 2017, nr. 68427). Deze nieuwe Rode Lijst vervangt de in 2004 door de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgestelde Rode Lijst (Staatscourant 2004, nr. 218).

Wintergasten en trekvogels

In Van Kleunen et al. (2016) wordt verslag gedaan van de beoordeling van de Rode Lijst van in Nederland bedreigde vogelpopulaties van doortrekkers en overwinteraars. De criteria zijn zo veel mogelijk afgestemd op de gangbare criteria voor broedvogels: aantallen en aantalsontwikkeling sinds 1960. Toch zijn er belangrijke verschillen: (1) verspreidingsinformatie was niet beschikbaar voor doortrekkers en overwinteraars en is daarom niet beoordeeld; (2) er is een drempelwaarde gesteld voor het internationale belang van Nederland voor de soort om te voorkomen dat allerlei schaarse soorten op de lijst komen, waarvoor Nederland internationaal gezien irrelevant is; en (3) het wel of niet geclusterd voorkomen van populaties is meegenomen bij de beoordelingen, waarbij populaties die op slechts enkele locaties voorkomen in Nederland relatief kwetsbaar zijn ten opzichte van meer wijdverspreide soorten. Populatieaantallen zijn veelal bepaald op grond van de resultaten van

monitoringprogramma’s, aangevuld met losse waarnemingen en expert judgement. Er is gewerkt met de aantalsflux: het aantal vogels van een populatie dat in Nederland verblijft in een jaar en trends in die aantallen. Omdat veel trends niet teruggaan tot 1960, is een extrapolatie van de beschikbare trends tot dat jaar uitgevoerd.

4.4.3

Risico op interactie met energie-infrastructuur, met name

aanvaringsgevoeligheid

Over het algemeen wordt gevonden dat sommige soorten kwetsbaarder zijn voor aanvaringen dan andere soorten. Hier streven we ernaar de soorten te rangschikken van meer naar minder

aanvaringsgevoelig. Hiervoor is een kwantificering van het aanvaringsrisico of -potentieel voor specifieke soorten vereist. Er zijn echter weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar over belangrijke eigenschappen van soorten, zoals gemiddelde vlieghoogte van de meeste vogelsoorten op land, en het ontwijkingsgedrag, eigenschappen die van grote invloed zijn op de soortspecifieke aanvaringsrisico’s (Chamberlain et al., 2006). Bovendien varieert aanvaringsgevoeligheid gedurende het jaar; vogels kunnen een paar dagen of weken van het jaar extreem gevoelig zijn als de vlieghoogte door territoriaal gedrag of weersomstandigheden sterk verschilt van de rest van het jaar (bewezen voor o.a. zeearend, veldleeuwerik, kiekendieven). Tot slot varieert ook de ashoogte van turbines sterk (tussen ca. 60-140 m); dit geldt ook voor de reikwijdte van rotoren.

Om de risico’s op letale interactie met energie-infrastructuur op soortniveau in te schatten, gebruiken we voor vogels op land niet de in figuur 4.2 beschreven formule ‘risico = gevoeligheid x ruimtelijke overlap’, maar een index gebaseerd op de aantallen gevonden slachtoffers van windparken en hoogspanningslijnen in Nederland en omringende landen, gecorrigeerd voor de populatiegrootte van de soorten en de vindkans. Vanwege de soms geringe aantallen per soort en de daarmee

samenhangende toevalseffecten, is besloten de gegevens te aggregeren per familie. We gaan er daarbij van uit dat de aantallen slachtoffers die gevonden zijn representatief zijn voor alle soorten in die familie, en gebruiken de zo verkregen index als maat voor de aanvaringsgevoeligheid van de soorten binnen die familie.

Slachtofferdata als maat voor de relatieve aanvaringsgevoeligheid van soorten

Sinds 2002 verzamelt de State Bird Observatory van de Brandenburg Environmental Agency in Duitsland gegevens over slachtoffers van aanvaringen met windparken in de EU (Dürr, 2004). Het doel van de database is om beschikbare slachtofferdata samen te brengen, zodat duidelijk wordt welke soorten potentieel kwetsbaar zijn voor aanvaringen met windturbines. De verzamelde gegevens zijn op verschillende manieren verzameld en gerapporteerd, hoewel het aandeel systematisch

verzamelde slachtoffergegevens de laatste jaren sterk is toegenomen. De kwaliteit van de database is daarmee ook gestegen en bevat daarmee op dit moment het meest representatieve beeld van de aanvaringsslachtoffers in Europese landen. Voor slachtoffergegevens van hoogspanningslijnen is een literatuurreview uitgevoerd.

De gevonden aantallen zijn echter ruwe getallen, er is niet gecorrigeerd voor vindkans of detectiekans, die namelijk verschillen tussen grote en kleinere soorten en afhankelijk zijn van een reeks variabelen, zoals lokale vegetatiekenmerken en de samenstelling van aasetergemeenschappen. Om toch een beter, meer representatief beeld te krijgen van de aanvaringsgevoeligheid van verschillende soorten, zijn correcties nodig voor de vindkans en de relatieve sterfte ten opzichte van de totale

populatiegrootte.

Correctie voor predatiekans en detectiekans

Als we uitgaan van slachtoffers moeten we corrigeren voor de vindkans. De vindkans hangt af van de manier en frequentie van zoeken, de verdwijnsnelheid en de kans om opgemerkt te worden. Met name kleine, onopvallend gekleurde soorten (zangvogels, vleermuizen) verdwijnen door toedoen van aaseters e.d. snel en/of worden niet teruggevonden. Ook de vegetatie speelt uiteraard een rol, evenals het karakter van het terrein (sloten) en de kennis en ervaring van de zoeker. Brenninkmeijer et al. (2017) geven correctiefactoren voor soorten die zwaarder en lichter zijn dan 100 g. Het betreft hier de gecombineerde correctiefactor voor detectiekans. We nemen aan dat we het aantal gevonden slachtoffers kunnen vermenigvuldigen met de grootte-specifieke correctiefactor (factor 2.5 en 15, voor de respectievelijk soorten van >100 g en <100 g) om te komen tot een betere schatting van het totale aantal slachtoffers (zie Figuur 4.3).

Fig. 4.3 Gevonden en gemelde slachtoffers zijn een fractie van het werkelijk aantal slachtoffers, omdat gecorrigeerd moet worden voor detectiekans. De detectiekans is afhankelijk van de gemiddelde grootte van de soort en de zoekinspanning en zoekfrequentie.

Correctie voor populatiegrootte

Algemenere soorten zullen vaker kans maken om in aanvaring te komen met turbines dan minder algemene soorten. Daarom is het voor de bepaling van de soortspecifieke aanvaringsrisico belangrijk om te corrigeren voor de populatieomvang van de soort. De meeste schattingen van aantallen broedvogels en overwinteraars of trekvogels in Nederland hebben betrekking op de periode 2008- 2011 (Van Kleunen et al., 2016). Voor Duitsland en België komen de aantalsschattingen uit de jaren 1990 tot 2003 (Birdlife International 2004). De aantallen uit deze drie landen hebben wij hier bij elkaar opgeteld om te komen tot een schatting van de totale aantallen voor iedere soort in de drie landen. Daarbij is uitgegaan van het aantal broedvogels, wintergasten of trekvogels, waarbij het aantal met de meeste individuen is gebruikt. Dit laatste is gedaan om dubbeltellingen te voorkomen, bijvoorbeeld bij een aantal broedvogels die ook (deels) overwinteren.

Relatieve aanvaringsgevoeligheid (RAG)

We schatten de relatieve index voor gevoeligheid aan de hand van het aantal slachtoffers vervolgens als:

Relatieve aanvaringsgevoeligheid RAG = (S x C)/N,

waarbij S het aantal gevonden slachtoffers is, C de correctiefactor voor de detectiekans en predatie (voor soorten lichter of zwaarder dan 100 g) en N een schatting van de populatieomvang

(broedvogelgegevens en aantallen overwinteraars en trekvogels) uit Nederland, België en Duitsland samen. De RAG varieert van >0 tot 1, waarbij een RAG van 1 geldt voor de meest

aanvaringsgevoelige soort of familie. We hebben alleen die soorten betrokken bij de analyse die met enige regelmaat in Nederland voorkomen, met andere woorden dwaalgasten (zoals alpengierzwaluw, schreeuwarend) niet. Sommige soorten zullen een afwijkende uitkomst hebben (we vermenigvuldigen en delen onzekere, soms kleine getallen met en door elkaar). Per soort wordt een afweging gemaakt of de formule ‘klopt’ of dat er iets aan de hand is met de S, de C of de N waardoor de uitkomst onbetrouwbaar is. Om te voorkomen dat de onzekerheid door ruis in de data (zowel wat betreft de schatting van S als N; zie Box 4) doorslaggevend is bij de rangschikking van soortkwetsbaarheid,

Slachtoffers