neer. De pijp gleed de ‘Roode Hand’ uit de vingers en hij sliep weldra den slaap des
rechtvaardigen. De Schrik van den Oceaan en de Zwarte Roover der Spaansche Zee
sliepen niet zoo gemakkelijk in. Zij zeiden hun avondgebed zachtjes en liggend op,
daar er niemand was, die hen gebood te knielen en hen het luide deed uitspreken.
Wel hadden zij veel lust het gebed achterwege te laten, doch zij maakten zich
bevreesd, dat zij, wanneer ze zoo goddeloos waren op eens een bliksemstraal van
den hemel op hunne hoofden zouden doen nederdalen. Juist toen zij in het rijk der
droomen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen, die niet wilde wijken.
Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij hen met de beschuldiging dat zij
weggeloopen waren en daarna met het verwijt, dat zij vleesch gestolen hadden. Zij
trachtten hem tot zwijgen te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls
koekjes en appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door schoonschijnende
redeneeringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbaar feit niet heenstappen,
dat lekkers wegnemen slechts ‘snoepen’ was, terwijl het ontvreemden van spek, ham
en dergelijke, niets anders mocht heeten dan ‘stelen’ en dat dit in den Bijbel verboden
werd. Daarop besloten zij in hun binnenste, om zoolang zij het door hen gekozen
beroep uitoefenden, hunne zeerooverijen niet meer met de misdaad van stelen te
bezoedelen. Op die wijs werd er een wapenstilstand met het geweten gesloten en
onze zeeroovertjes vielen gerust in slaap.
‘Zeg jongens,’ zeide Tom, ‘ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.’
Hoofdstuk XIV.
Toen Tom den volgenden ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was.
Hij ging opzitten, wreef zich de oogen en keek in 't rond; toen vatte hij het. De
ochtendschemering had haar koelen grauwen sluier uitgespreid en de aangrijpende
kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad
bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen der groote natuur. Diamanten
dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte asch
bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck
lagen nog te slapen. Daar deed ver achter in de bosschen een vogel zijne roepstem
hooren, die dadelijk door anderen beantwoord werd, en te gelijk vernam men het
gehamer van den boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een
witten nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden zich
ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde den
slaap af en ontplooide zich voor de oogen van den peinzenden knaap. Een klein,
groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief bij wijlen twee derden van zijn
lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weder voort. Volgens
Tom was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen
beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en al naarmate het
beestje hem naderde of een anderen weg scheen te willen nemen, klom of daalde
zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende eenige voor den knaap angstige oogenblikken,
het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte
op Toms been neder, om over het lichaam van den knaap een reis te maken. Dat deed
hem het hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw pak zou
krijgen, - zonder eenigen twijfel een zeerooversuniform.
Daarop verscheen er zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht van mieren,
die haar dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig een doode spin, vijfmaal
grooter dan zij zelve, tusschen hare pooten voort en zette die op een boomstam. Een
bruin gespikkeld Onze-Lieven-Heersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte
van een grasscheut en Tom boog zich over het diertje heen en zeide:
‘Lieven-Heershaantje, Lieven-Heershaantje, vlucht heen, vlucht heen; Uw huis staat
in brand, uwe kinderen zijn alleen.’
En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap waarheid
sprak, waarover deze zich in 't minst niet verbaasde. Immers hij wist van-ouds, dat
dit insect lichtgeloovig was op 't punt van brand en hij had menigmaal de onnoozelheid
van 't beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn rond lichaam
medesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken pooten te zien
ineenrollen en te doen alsof het dood was.
De vogels waren intusschen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een spotvogel
zette zich op een boom boven Toms hoofd neder en bootste, dol van pret, met trillende
stem, de geluìden na der andere vogels. Toen streek een schrille meerkol, als een
blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijkans binnen het bereik van
den knaap. Hij hield zijn kopje op zijde en keek de vreemdelingen verbaasd en
nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een groote vos sprongen om hem heen en
gingen af en toe opzitten, om hem te bekijken
en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden
In document
Mark Twain, De lotgevallen van Tom Sawyer · dbnl
(pagina 110-115)