• No results found

Ze liet het den heer van der Zee zien en vroeg, zoo leukjes mogelijk: ‘Wie heeft dat geschreven, denkt u?’

De notaris bekeek het schrift aandachtig en fronste de wenkbrauwen. Na eenige

minuten stilte keek hij Riek aan en vroeg: ‘Vertelde de man u ook, wanneer hij dit

gekregen had?’

‘Den dag vóór oom Peters dood. Geurt zei, dat oom toen niet meer praten kon en

deze woorden met groote moeite op papier heeft gezet. U zult het schrift toch wel

herkennen? 'k Heb het ook aan tante laten zien, die zei, dat 't ooms hand was.’

‘Ja, uw tante heeft gelijk, 't moet Peters schrift zijn.’

‘Gelukkig, dan word ik toch niet in mijn goed vertrouwen teleurgesteld,’ riep Riek

blij.

‘U moet echter wel begrijpen, dat dit vodje papier zonder handteekening geen waarde

heeft,’ zei de notaris ernstig. ‘Natuurlijk had de naam van uw oom er onder moeten

staan.’

‘O, dat is bijzaak,’ was 't luchtige antwoord.

‘Toch vind ik het vreemd, dat Geurt mij dit briefje nooit heeft vertoond. In die

dagen had hij daar gelegenheid genoeg voor.’

‘Och, hij wou zeker eerst afwachten, wie er in dit huis zouden komen,’

veronderstelde Riek.

‘Best, maar dan had hij toch geen reden, mij te ontloopen en dat deed hij.’

‘Dat is heel goed te verklaren, mijnheer,’ zei Riek met een ondeugend lachje. ‘Een

notaris is een bijzonder iemand in de oogen van zulke eenvoudige menschen. Als ik

u eerlijk de waarheid mag zeggen, ziet u er wat streng uit. Bij de eerste kennismaking

was ik ook lang niet op m'n gemak.’

‘'t Is mogelijk, 't waren toen ook wat moeilijke dagen voor mij. Niet alleen vond

ik het vervelend, den brief, waarin Peter u erfgenaam van alles maakte, niet te kunnen

vinden, maar ook hinderde het mij, Geurt niets te kunnen geven. Uw oom heeft hem

nog geen dubbeltje nagelaten, al werkte die baas ook ruim twintig jaar hij hem.’

‘Daarom heeft oom gewild, dat wij verder voor Geurt zouden zorgen, dat is ook

billijk, mijnheer. Op deze manier is hij niet minder goed af.’

De notaris lachte even. ‘Als u er zoo over denkt, moet de man ook 't loon hebben,

dat hij verdient, Ik zal daar iedere maand voor zorgen,’ beloofde hij.

‘Graag,’ zei Riek, langzaam opstaande. ‘Ik schaam me haast, zooveel tijd van u

gevraagd te hebben. 't Is toevallig zoo geloopen.’

‘Maak u niet bezorgd,’ was 't vriendelijke antwoord, ‘ik moet u zelfs vragen, nog

even langer te blijven.’ De notaris ging naar zijn schrijftafel en haalde er een

enveloppe uit, die hij het jonge meisje overhandigde. ‘Laat ik u dit meteen geven, 't

is een extratje voor u viertjes,’ zei hij. ‘U zoekt voor u en de zusters maar eens wat

aardigs uit. Nu u zoo zuinig bent, kan er best eens zoo'n kleinigheidje op overschieten.’

‘Moest ik daarvoor bij u komen?’ vroeg Riek een beetje verlegen.

‘Ja, als mijn tijd niet zoo bezet was geweest, zou ik het geld gebracht hebben,’

antwoordde de goede man. ‘U begrijp wel, dat ik zulke verrassende boodschappen

niet zoo onaardig vind. Maar een dag is kort en daar moet heel wat in gebeuren, wil

ik het werk kunnen bijhouden.’

Nog altijd vond Riek het moeilijk, geld aan te nemen, hoe blij ze ook met zoo'n

buitenkansje was. Met een hoogrood kleurtje stopte ze het couvert in haar taschje.

Ze wilde, in tegenwoordigheid van den notaris, niet kijken wat er in was, maar op

straat gekomen, kon ze haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hoewel het

regende dat 't goot, moest ze, onder het afdak van een groot heerenhuis, toch eens

even kijken. De inhoud overtrof verre haar verwachting en met een gevoel van groote

dankbaarheid werd de schat weer veilig weggeborgen.

Met vluggen stap vervolgde Riek haar weg, in de hoop, spoedig een halte te vinden,

waar ze op de tram zou kunnen stappen. Op den hoek van de straat echter had ze zoo

met den storm te kampen, dat ze met beide handen de paraplu moest vasthouden.

Ook de hoed had 't leelijk te verantwoorden. Hij stond al op één oor, toen een stevige

rukwind hem van haar hoofd trok. Als een hoepeltje rolde hij voor haar uit en

ongelukkig was er niemand, die hem kon tegenhouden. Riek zette het op een loopen

om hem te achtervolgen, maar nu kwam de wind haar nog meer plagen. Plotseling

blies hij onder de paraplu, met 't droevig gevolg, dat deze omsloeg.

Bang, bij al die narigheid den hoed voorgoed kwijt te raken, liet ze de paraplu los,

en begon nog harder te hollen. Een heel eind draafde ze voort, tot het haar ten slotte

gelukte, het kletsnatte hoofddeksel, dat door goten en plassen was gegaan, weer terug

te krijgen. Voor de paraplu hoefde ze echter geen moeite meer te doen, die was, in

deerniswaardigen toestand, door den wind meegenomen en dreef nu in de gracht.

Alles liep Riek tegen, want door dat oponthoud was de tram haar ook ontsnapt. 't

Beste was, nu maar zoo gauw mogelijk door te stappen. Met zoo'n misvormden hoed

en zulke verwilderde haren in de tram te gaan, vond ze allesbehalve prettig. 't Kwam

er nu niet meer op aan, een beetje natter te worden, haar mantel kon er tegen.

Eindelijk stapte ze, moe van den strijd tegen den wind, de straat in, waar ze woonde.

Daar stond

het kolossale, ouderwetsche gebouw, dat er op dezen donkeren dag weer zoo weinig

aantrekkelijk uitzag. Op de eerste verdieping kletterden de neergelaten jaloezieën

tegen de ruiten en op tante's kamer waren de vitrage gordijnen half dicht getrokken.

Riek hoopte voor 't raam een blij gezicht te zien, maar de kinderen schenen nog

niet op den uitkijk te staan. Misschien ook waren ze zoo in een spelletje verdiept,

dat ze de oudste zuster niet eens misten.

‘'k Wil toch eens even aan den overkant van de straat gaan staan, misschien krijgen

ze mij dan in 't oog,’ dacht Riek, zich niet aan den regen storend. Door hoesten en

kuchen hoopte ze de aandacht van de zusjes te trekken, maar niemand verscheen

voor 't raam. Die nare wind bulderde ook zoo, vooral op den hoek.

Nu ze zoo tegenover het huis stond en zich aan die leelijke, grauwe kleur ergerde,