• No results found

Lichamelijke activiteit

In document Achtergrondstudie Gezondheid en gedrag (pagina 134-139)

2 Probleemverkenning 2.1 Inleiding

2.2 Lichamelijke activiteit

Wat is gezond?

In de afgelopen jaren is het accent in adviezen over lichamelijke activiteit duidelijk verschoven van fitheid naar gezondheid; een aantal jaren geleden was het nog zo dat richtlijnen met name betrekking hadden op het verbeteren van de cardiovasculaire fitheid (drie keer per week 20 minuten intensief sporten), recent heeft men onderkend dat ook matig intensieve bewegingsvormen zoals fietsen, wandelen, klussen of tuinieren een positieve invloed hebben op de gezondheid. De Nederlandse Norm Gezond Bewegen is dan ook opgesteld in de veronderstelling dat 30 minuten matig intensief bewegen op minimaal vijf dagen per week een belangrijke gezondheids- winst kan opleveren (Kemper, et al., 1999).

Prevalentie

Uit onderzoek blijkt dat 96% van de Nederlandse bevolking (16 - 89 jaar) bewegen belangrijk vindt. Ondanks het onder- kennen van het belang van lichamelijke activiteit, voldoet slechts 40% ('s winters) tot 53% ('s zomers) aan de

Nederlandse Norm Gezond Bewegen. Vijfendertig procent van de Nederlandse bevolking beoefent zelfs geen enkele sport of lichamelijk inspannende bezigheid (Kemper, et al., 1999).

Gezondheidsgevolgen van lichamelijke (in)activiteit

Lichamelijke activiteit is een component van een gezonde leefstijl en kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit van leven (US DHHS, 1996). Mits in voldoende mate en verantwoord uitgevoerd, voegt

lichamelijke activiteit gemiddeld één jaar toe aan het leven (Bouchard, 1994). Bovendien kan lichamelijke fitheid, door het

verlagen van de morbiditeit, een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit van het leven. Verder heeft lichamelijke activiteit een positieve invloed op endogene gezondheidsdeterminanten zoals bloeddruk, lichaamsgewicht, vetpercentage, botdichtheid, triglyceride-gehalte, ratio DHL/LDL-cholesterol, glucosetolerantie en insulinegevoelig- heid (Schuit, 2001a). Via deze endogene factoren kan licha- melijke inactiviteit het risico verhogen op het ontstaan van diverse chronische ziekten, zoals coronaire hartziekten, Diabetes Mellitus type 2, osteoporose en dikkedarmkanker (Crespo, 1999; Mosterd, et al.; 1996; US DHHS, 1996; VTV 1997). Het tekort aan lichamelijke activiteit is in Nederland jaarlijks verantwoordelijk voor 6% van de totale sterfte. Dit komt overeen met circa 8.000 sterfgevallen per jaar (Schuit, 2001a).

Uiteraard moeten ook de negatieve gevolgen van lichaams- beweging genoemd worden: ten gevolge van sportbeoefening (georganiseerd of ongeorganiseerd) vinden jaarlijks 2,5 miljoen sportblessures plaats, waarvan ongeveer 45% medisch wordt behandeld (Schmikli, 2001). De kosten die veroorzaakt worden door medische behandeling en door ziekteverzuim van spor- tende werknemers zijn door Stam, et al. (1996) berekend op EUR 318 miljoen. Macro-economisch gezien wegen deze kosten echter niet op tegen de reductie in medische kosten, veroorzaakt door een lichamelijke actieve leefstijl.

In een onderzoek van Schmikli (1996), waarin veldvoetballers en niet-sporters met elkaar werden vergeleken ten aanzien van gezondheid, opleiding, werk en ziekteverzuim, kwam naar voren dat de kans op ziekteverzuim onder veldvoetballers ten opzichte van de gemiddelde Nederlandse bevolking half zo groot is. Over het algemeen wordt aangenomen dat de bespaarde kosten door het lagere ziekteverzuim van sportende werknemers de kosten veroorzaakt door sportblessures, ruimschoots dekken (Schmikli, 2001).

Determinanten van lichamelijke activiteit en risicogroepen

Determinanten van lichamelijke activiteit kunnen worden ingedeeld in persoonsgebonden, psychosociale, en omgevingsfactoren (Marcus, 1995). Persoonsgebonden factoren, bepalend voor inactiviteit, zijn vooral lagere

opleiding, allochtone etniciteit, overgewicht, hogere leeftijd en roken. Psychosociale factoren die in studies geassocieerd worden met hogere lichamelijke activiteit zijn: persoonlijke effectiviteit, ‘self-motivation’, ervaren goede gezondheid,

ervaren voordelen van bewegen en plezier in bewegen. Deze factoren bepalen vooral de mate waarin iemand bereid is zijn of haar gedrag te veranderen (‘stage of change’); is iemand klaar om te gaan bewegen (‘ready-for-action’), overweegt iemand te gaan bewegen (‘contemplator’) of nog helemaal niet (‘precomtemplator’). Onder omgevingsfactoren vallen de steun van familie en vrienden ten aanzien van lichamelijke activiteit. Verder bepalen het type activiteit en de intensiteit, de kosten en de setting de deelname aan een bepaalde activiteit. Ook zijn de beschikbaarheid van faciliteiten en de veiligheid in de omgeving bepalend voor de mate van lichamelijke activiteit. Voor elke specifieke bevolkingsgroep zijn andere determi- nanten bepalend voor de mate van lichamelijke activiteit. Voor vrouwen is bijvoorbeeld vooral de zorg voor kinderen een belangrijke voorspeller voor inactiviteit en zijn de kosten, verbonden aan bepaalde typen lichamelijke activiteit, voor lage inkomensgroepen eerder een barrière dan voor groepen met een hoog inkomen.

Uit gegevens van het CBS en het RIVM (MORGEN-studie) blijkt dat het percentage mensen dat inactief is hoger is bij lager opgeleiden, werklozen en arbeidsongeschikten (Reep-van den Bergh en Hildebrandt, 1999; Schuit e.a., 1999). Dat lager opgeleiden vaker niet actief zijn, wordt ook gevonden in de GLOBE-studie in Rotterdam (Droomers et al., 1998). Het aantal inactieven neemt toe met de leeftijd (Reep-van den Bergh en Hildebrandt, 1999; Schuit et al., 1999). De gegevens van het CBS en van het Amsterdams Groei- en

GezondheidsOnderzoek (AGGO) laten zien dat mannen intensiever actief zijn dan vrouwen (Reep-van den Bergh en Hildebrandt, 1999; Van Mechelen, et al., 1999). Het percentage niet-actieven verschilt echter niet tussen mannen en vrouwen (Reep-van den Bergh en Hildebrandt, 1999; Schuit e.a., 1999). Verder komt inactiviteit vaker voor bij mensen met (ernstig) overgewicht (Reep-van den Bergh en Hildebrandt, 1999; Schuit, et al., 1999).

Samenvattend kan hieruit geconcludeerd worden dat er een aantal risicogroepen is dat meer aandacht behoeft ten aanzien van de stimulering van lichamelijke activiteit, zoals mensen met een lage sociaal-economische status, allochtonen, mensen met overgewicht en ouderen.

Effecten van interventies ter bevordering van lichamelijke activiteit

In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Jansen, 2002) wordt over de effecten van interventies vermeld dat op het niveau van fitheid en de mate van lichamelijke activiteit relatief weinig effecten zijn bereikt door interventies, met uitzondering van de groep ouderen. Het Groningen Actief Leven Model (GALM) laat zien dat duidelijke effecten met betrekking tot uithoudingsvermogen bij senioren tussen 55 en 65 jaar te bereiken zijn. Bij jongeren heeft men vastgesteld dat met name de attitude beïnvloed wordt door interventies gericht op het stimuleren van lichamelijke activiteit.

Overheidsbeleid

Op het gebied van het bevorderen van lichamelijke activiteit is de overheid momenteel met name bezig om met behulp van communicatieve beleidsinstrumenten (voorlichting) op het vaak voorkomend tekort aan lichamelijke activiteit te wijzen. Er is nog steeds te weinig aandacht voor verandering van omgevingsfactoren die meer bewegen attractiever moeten maken. Specifieke aandachtsgroepen voor de overheid zijn ouderen (55+ in beweging) en jongeren (Jeugd in Beweging, Fit & Fun). Ondanks het feit dat naast ouderen en jeugdigen ook allochtonen, lage SES-groepen en werknemers als

risicogroepen zijn geïdentificeerd, zijn interventies nauwelijks op deze bevolkingsgroepen gericht (Jansen et al., 2002).

2.3 Voeding

Wat is gezond?

Kort gezegd: minder vet en meer groenten en fruit is de alge- mene voedingsdoelstelling van het Voedingscentrum. De in- neming van vet krijgt, met betrekking tot de verhoogde kans op coronaire hartziekten, veel aandacht. Verzadigde vetzuren en trans-vetzuren zou men zo weinig mogelijk in moeten nemen en deze moeten vervangen door enkelvoudig en meer- voudig onverzadigde vetzuren.

Voor fruit en groenten geldt als richtlijn minimaal 200 gram groenten per dag en twee stuks fruit (Nederland goed gevoed?, 1998).

Prevalentie

Uit de meest recente Voedselconsumptiepeiling (1998) blijkt dat de totale vetconsumptie weliswaar is gedaald, maar dat het energiepercentage van de verzadigde vetzuren nog steeds

boven de aanbevolen 10% is. De ontwikkeling met betrekking tot groenten- en fruitconsumptie laat een ongunstige trend zien: in 1987/1988 voldeed nog ongeveer 25% van alle Neder- landers aan de in de richtlijn aanbevolen hoeveelheid (Ocké, et al., 2001a) ten opzichte van 20% in 1998 (Voedselconsumptie- peiling).

Gezondheidsgevolgen van ongezonde voeding

Voldoende groenten- en fruitconsumptie en een beperkte hoeveelheid verzadigd vet als bestanddeel van het dieet zijn belangrijke determinanten voor het voorkomen van hart- en vaatziekten en bepaalde soorten kanker (Brug, et al., 1998). Een te hoge energie-inneming (overvoeding) verhoogt de kans op overgewicht, hetgeen vervolgens leidt tot grote gezond- heidsrisico's (zie § 2.4). Een aantal gezondheidsrisico's is direct gekoppeld aan voeding. Voorbeelden hiervan zijn osteoporose, cariës en obstipatie (Ocké, et al, 2002).

Determinanten van voedingsgewoontes en risicogroepen

Voedingsgedrag is een combinatie van gedragingen: niet alleen individueel bepaalde factoren (genetisch, demografisch) spelen een rol, maar ook de omgevingsfactoren (sociale en fysieke omgeving) zijn van grote invloed op het voedingsgedrag (Raaijmakers & Vaandrager, 2000).

Gewoonte bepaalt in sterke mate het voedingspatroon. Daarnaast is de gezondheidstoestand van mensen een belangrijke parameter die het voedingspatroon beïnvloedt: de motivatie om gezond te eten neemt duidelijk toe op het moment dat er problemen met de gezondheid zijn. Andere factoren die een rol spelen in het bepalen van voedingsgedrag zijn kennis over de relatie tussen voeding en gezondheid en de zogenoemde ‘eigen-effectiviteit’ (de eigen inschatting, in hoeverre men in staat is zijn gedrag te veranderen) (Ocké, et al., 2001b).

Risicogroepen ten aanzien van een ongezond voedingspatroon zijn zwangere vrouwen (tekort aan mineralen en vitamines), peuter en kleuters (tekort aan vitamine D), verpleeghuisbe- woners (te lage energie- en vochtinneming) en mensen met een lage sociaal-economische status (ongunstige energiebalans) (Ocké, et al., 2001b).

Effecten van interventies

Sörensen, et al. (1999) en Beresford, et al. (2001) laten zien dat de groenten- en fruitconsumptie succesvol te beïnvloeden is via interventies op de werkplek: in beide studies was een

significante toename van groenten- en fruitconsumptie waar te nemen. De resultaten van het onderzoek van Brug et al. (1999) laten zien dat feedback op maat een mogelijkheid is om voe- dingsgedrag te beïnvloeden: mensen werden succesvol gesti- muleerd om meer groenten en fruit te eten en vetconsumptie te verlagen. Een andere mogelijkheid zijn veranderingen in de omgeving, zoals het aanpassen van het kantineaanbod in com- binatie met voorlichtingscampagnes en individuele voorlich- ting. Uit onderzoek van Kroodsma et al. (2000) blijkt dat deze aanpak positieve invloed heeft op energie-inname (minder vet en meer groente en fruit) en het lichaamsgewicht van de werknemers.

Concluderend kan worden gesteld dat met behulp van de beschreven interventies gunstige effecten zijn bereikt en dat door aandacht te schenken aan risicogroepen gezondheids- winst valt te halen door middel van voorlichting op maat.

Overheidsbeleid

Om een gezond voedingspatroon te bevorderen, is de overheid momenteel met name bezig om met behulp van communicatie- ve beleidsinstrumenten (voorlichting) te wijzen op het vaak voorkomende tekort van groenten- en fruitconsumptie. Het formuleren van concrete richtlijnen is daarin een belangrijke stap geweest. Ondanks het feit dat jeugdigen, ouderen in verpleeghuizen en lage SES-groepen als risicogroepen zijn geïdentificeerd, zijn interventies voornamelijk op de algemene bevolking gericht (Jansen, et al., 2002).

2.4 Gevolgen van lichamelijke inactiviteit en

In document Achtergrondstudie Gezondheid en gedrag (pagina 134-139)