• No results found

Ten slotte, het leveren van aanvullingen, correcties en uitwerkingen is precies hetgeen waarom Elias al in 1939 vroeg en wat lange tijd grotendeels achterwege is

gebleven. Hij wees er ook toen al op dat de vragen die hij stelde niet door één mens

alleen zijn te beantwoorden, maar dat hij met zijn onderzoekingen desalniettemin

wilde proberen ‘deze vragen te verhelderen en een weg te banen die, in discussie en

samenwerking met vele anderen, kan helpen om verder te komen’ (Elias

II

: 337).

Eindnoten:

1 In mijn scriptie gebruikte ik hiervoor de term ‘tutoyeringsproces’ (Wouters 1971a: 48-53). Als uitleg staat er: ‘d.w.z. een toename van de publiekelijke familiariteit in de betrekkingen tussen mensen’ en ‘het werd in toenemende mogelijk dat mensen in hun omgang met anderen minder terughoudend en formeel werden.’ In de eerste versie van het artikel dat nu tot dit hoofdstuk is omgevormd, gebruikte ik ook de term tutoyering, alhoewel ik ook ‘informalisering’ als term had overwogen. Het was grappig te merken dat allen die de eerste versie van dit artikel lazen (Joop Goudsblom, Paul Kapteyn, Bram van Stolk, Christien Brinkgreve en Michel Korzec) onafhankelijk van elkaar zeiden de term informalisering te prefereren. Dit is er een voorbeeld van hoe bepaalde gedachten en begrippen ‘in de lucht’ hangen en hoe betrekkelijk willekeurig het vaak is deze gedachten of begrippen toe te schrijven aan degene die er het eerst in een publikatie mee komt. Overigens, dat arbeiders ook vroeger al hun leven lang getutoyeerd werden, terwijl in een aantal opzichten ‘informalisering’ ook voor hen geldt, vormde destijds voor mij het doorslaggevende argument om de term tutoyering te vervangen.

2 Sommigen hebben in het feit dat de Engelse versie van dit artikel (nu dit hoofdstuk) voorzien was van de noot ‘I have written this article with the help of Norbert Elias’ een aanwijzing gezien dat Elias mijn kritiek en mijn alternatieve interpretatie als het ware had geautoriseerd. Dat was

in zekere zin ook zo. Op basis van een door mij aangereikte vertaling van de oorspronkelijke versie van mijn artikel, heeft hij mij geholpen de versie te schrijven die is opgenomen in Gleichmann e.a. 1977.

3 De meesten die aan de discussie deelnamen of erbij betrokken waren stelden zich niet op een van deze beide standpunten, maar gaven vooral blijk van argwaan over de mogelijkheid zo'n standpunt te bepalen. En inderdaad, eenvoudig is het zeker niet (zie Brinkgreve en Korzec 1976 en 1976b; Maso 1978 en 1980; Ten Have 1979; Kapteyn 1980 en 1981). Deze discussie werd voortgezet, uitgebreid en verhit onder de titel ‘Beschaving en geweld’ in twee nummers van de Sociologische Gids (1982/3-4 en 1984/2) (Blok en Brunt red. 1982); Goudsblom 1984; behalve Anton Blok, Lodewijk Brunt en J. Goudsblom namen aan deze discussie ook deel: René Jagers, Wim Rasing, H.U.E. Thoden van Velzen, Mayke de Jong, Benjo Maso en Henk Driesen). In Duitsland is deze discussie pas later op gang gekomen, en wel vooral in 1988 nadat Hans Peter Duerr's Nackheit und Scham. Der Mythos vom Zivilisationsprozeß was verschenen (Duerr 1988). Daarin gaat Duerr voorbij aan de vraag naar een richting - civilisering of decivilering - en probeert hij vooral aan te tonen dat overal en altijd schaamtegevoel heeft bestaan. Voor een uitvoerige en inhoudelijk zeer terzake kundige reactie, zie Schröter 1990. 4 Christien Brinkgreve en Michel Korzec en ook Nico Wilterdink definieerden destijds het

civilisatieproces als ‘een proces van toenemende affectbeheersing’ (Brinkgreve en Korzec 1976: 17), respectievelijk ‘als een toeneming van driftbeheersing’ (Nico Wilterdink in NRC

Handelsblad van 26-5-1973, p. Z 8). Elias zelf heeft zich vaak tegen deze misvatting verzet

(bijvoorbeeld Elias 1969: 346-351) Dat dit soms weinig hielp, blijkt uit het voor

onderwijsdoeleinden bewerkte artikel van Nico Wilterdink, waaraan de noot is toegevoegd: ‘Deze definitie is niet van Elias zelf (die weigert zich op definities vast te leggen), maar ook weer interpretatie. Elias heeft later wel beweerd, dat het niet zozeer gaat om louter een toename van driftbeheersing, als wel om een gelijkmatiger worden van die beheersing - waarmee de zaak er niet duidelijker op wordt.’ Waarom hij dat vindt maakt Nico Wilterdink niet duidelijk. Dat Elias het ‘gelijkmatiger worden’ later zou hebben toegevoegd, is overigens onjuist, zie onder andere EliasII: 242, 259.

5 Ook hier namen Nico Wilterdink, Christien Brinkgreve en Michel Korzec hetzelfde standpunt in. In het in de vorige noot reeds aangehaalde artikel schrijft Wilterdink namelijk: ‘Elias wijdt enige aandacht aan het “losser worden van de zeden” na de Eerste Wereldoorlog. Hij interpreteert dit niet als een “omkering” van het civilisatieproces, daar de versoepeling plaatsvond in het kader van een vergaande mate van driftbeheersing. De moeilijkheid is m.i. dat op deze manier iedere manifeste verandering in de richting van geringere controle weggeïnterpreteerd kan worden.’

6 In het hoofdstuk over de sociogenese van de aristocratische romantiek wijst Elias terloops op ‘enkele criteria van maatschappelijke ontwikkeling die in de toekomst als uitgangspunt kunnen dienen voor het vergelijken van verschillende ontwikkelingsfasen en ter bepaling van een richting daarin’. Hij noemt daar, kortweg opgesomd: het aantal, de lengte, dichtheid en stabiliteit van de interdependenties; het aantal routinecontacten; de centrale spannings balansen en het aantal machtscentra; de stand van de drie fundamentele beheersingen, die (1) over het buitenmenselijk natuurgebeuren, (2) over elkaar en (3) over zichzelf (Elias 1969: 330). Deze drie heeft Elias ook wel gepresenteerd als vormen van dwang. Zo ook in zijn ‘civilisatie en informalisering,’ waar de derde vorm van beheersing nader wordt gespecificeerd: het is (de beheersing van) (1) de dwang waaraan mensen blootstaan vanwege hun dierlijke natuur (zoals de dwang van honger, liefde, oud worden en sterven) en (2) de dwangen waarnaar begrippen als zelfbeheersing, verstand en geweten verwijzen: zelfdwangen (Elias 1989: 47).

7 Bijvoorbeeld: ‘De enkeling wordt gedwongen zijn gedrag steeds gedifferentieerder, steeds gelijkmatiger en stabieler te reguleren. [Deze gedragsregulering] wordt aan de enkeling van kinds af aan steeds meer als een automatisme aangeleerd, als zelfdwang (...) Met de toenemende differentiatie van het maatschappelijke netwerk wordt ook de sociogene zelfcontroleapparatuur gedifferentieerder, alzijdiger en stabieler’ (Elias 1982,II: 242/4).

8 Onder Hitler was immers het hele staatsapparaat, onder handhaving van de burgerlijke orde en een complex patroon van zelfregulering, een efficiënte moord- en terreurmachine geworden. Zie ook noot 16 van HoofdstukIX.

9 Voor de trits beschrijven, interpreteren, verklaren zie Goudsblom 1987a: 154 e.v.

10 De vertaling luidt als volgt: ‘Tegenwoordig zijn veel van de gedrags- en gevoelsregels, die in ons zijn aangekweekt als integraal deel van het geweten, van het individuele superego, overblijfselen van de machts- en statusverlangens van gevestigde groepen, met als enige functie

het vergroten van hun machtskansen en hun statussuperioriteit. Zo dragen deze regels ertoe bij dat de leden van deze groepen zich niet alleen onderscheiden door hun eigen prestaties - hetgeen binnen zekere grenzen gerechtvaardigd is -, maar doordat zij monopolistisch beschikken over machtskansen die niet toegankelijk zijn voor andere interdependente groepen’ (Elias 1982II: 344). Deze vertaling is gebaseerd op de tekst van de door Elias zelf in bepaalde passages bewerkte Engelse uitgave uit 1982.

11 Bij elkaar gaat het om een integratiebeweging waarin informalisering dominant was. Nederlands meest bekende volksbuurtkenner steunt deze visie met de zin: ‘Ik ben geneigd te zeggen dat er meer verandering van de samenleving naar de volksbuurt toe heeft plaatsgevonden dan omgekeerd’ (Simonse 1974).

12 Ik maak van deze gelegenheid gebruik een onjuiste indruk die bij het lezen van het boek Margriet

weet raad (Brinkgreve en Korzec 1978) kan (zijn) ontstaan, weg te nemen: behalve vanwege

de term ‘informalisering’ noemen Brinkgreve en Korzec mijn naam nog in een noot waarin staat dat de met mij gevoerde discussie ‘niet tot uitsluitsel leidde, noch tot nieuwe

gezichtspunten’. Dit kan de indruk wekken dat zij niet hebben geprofiteerd van mijn bijdrage aan de discussie; te meer omdat zij zich tevoren al in krasse termen ervan hadden gedistantieerd (Brinkgreve en Korzec 1978b). Paul ten Have schreef al in een bespreking van Margriet weet

raad: ‘Wouters' eerder besproken subtiliseringen en uitbreidingen van Elias' schema hebben

de auteurs denk ik wel wat beïnvloed’ (Ten Have 1979: 735). Zo is het.

13 Tijdens colleges in Amsterdam 1970/'71 en in een destijds ongepubliceerd artikel gebruikte Elias deze uitdrukking. Zestien jaar later zijn de uitdrukking en het artikel in druk verschenen, en wel in Elias en Dunning 1986.

14 In de etiquetteboeken die in de jaren tachtig zijn verschenen, wordt dit soms ook met zoveel woorden gezegd; zie hoofdstukV. Zie over ‘Partijen, fuiven en feesten’ ook De Keyser 1985: 117-133.

15 Volgens Elias (mondelinge mededeling) verwees het woord ‘voorboden’ tevens naar de oorlogsdreiging van dat moment. Deze interpretatie is verwerkt in het Engelse artikel waarop dit hoofdstuk mede is gebaseerd: Gleichmann e.a. 1977: 442.

16 In dit boek gaat Elias niet expliciet in op het proces van informalisering, maar toch valt uit de beschrijving van wat hij noemt de drie fundamentele beheersingsvormen of controletypen -beheersing van ‘natuurlijke’ gebeurtenissen, van maatschappelijke samenhangen en van zichzelf - af te leiden, dat hij dan nog op hetzelfde standpunt staat. Hij zegt: ‘Ein Zivilisations-prozeß ist nur in sehr ungenügendem Maße als eine Ausdehnung der Kontrollen zu kenzeichnen’ (Elias 1970: 174). Vervolgens waarschuwt hij tegen de opvatting, ‘daß die Interdependenz (tussen de drie controletypen) ganz einfach als eine parallelle Zunahme aller drei Kontrolltypen zu verstehen ist’. Op de vraag hoe dit verband dan wel dient te worden opgevat, gaat hij niet in. Daarnaar zoekend valt het op dat Elias zich, zeker voor zijn doen, met de woorden ‘sehr ungenügendem Maße’ nogal krachtig uitdrukt. In de vertaling laten Vollers en Goudsblom het woordje ‘sehr’ (dan ook?) weg. Ik vermoed dat deze formulering mede werd ingegeven door de gedachte aan de informalisering van de omgangsvormen. Dit proces was juist in de jaren zestig in een stroomversnelling geraakt. Wanneer dit proces wordt opgevat als een gedeeltelijke vermindering van de eisen gesteld aan het geheel van zelfreguleringen, dan ligt daarmee de formulering ‘sehr ungenügendem Maße’ voor de hand.

17 Deze marge verwijst naar verschillen tussen gedrag tegenover hogeren en lageren in rang enerzijds en tegenover gelijken anderzijds; zij is in de loop van voortgaande

informaliseringsprocessen kleiner geworden, waarbij het zwaartepunt zich richting informaliteit heeft verlegd. Zie ook hoofdstukII.

58

Hoofdstuk II