• No results found

4. Toetsing van artikel 134a Sr aan het legaliteitsbeginsel en de vrijheid van informatie

4.1 Legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM)

Het legaliteitsbeginsel in artikel 7 EVRM omvat meerdere verboden en principes waarvan het ‘lex certa-beginsel’ het meest relevant is. Uit dit beginsel volgt dat een strafbaar feit duidelijk

91 Zie Noorloos 2015, p. 27.

30 in de wet dient te worden gedefinieerd. Onze Duitse overburen hebben daar een prachtige term voor bedacht: het zogenaamde ‘Bestimmtheitsgebot’92. Het EHRM heeft dit beginsel nader

uitgewerkt en stelt voorop dat het legaliteitsbeginsel kwaliteitseisen aan de wet stelt. De wet dient te voldoen aan de eisen van ‘accessibility’ (toegankelijkheid) en ‘foreseeability’ (voorzienbaarheid).93 Hierbij zij opgemerkt dat een wet op z’n minst toegankelijk moet zijn

wil deze ook voorzienbaar zijn. 4.1.1 Toegankelijkheid

Het staat buiten kijf dat de strafbepaling aan het vereiste van toegankelijkheid voldoet. Bij een behoorlijke bekendmaking gaat het EHRM er normaal gesproken van uit dat de strafwet aan deze voorwaarde voldoet94. Artikel 134a Sr is gepubliceerd in het Staatsblad95 en omdat het

onderdeel uitmaakt van het Wetboek van Strafrecht is het in vele bundels gepubliceerd en ook beschikbaar via het internet. Daarmee is het evident dat de wet voldoende toegankelijk is. 4.1.2 Voorzienbaarheid

De eis dat een strafbepaling voorzienbaar moet zijn ligt minder eenvoudig en behoeft dan ook een uitgebreidere bespreking. Uit de Straatsburgse rechtspraak volgt dat het uitgangspunt is dat het individu op grond van de bewoordingen van de strafbepaling moet kunnen bepalen welke handelingen en nalatigheden hem strafrechtelijk aansprakelijk maken.96 Daarnaast zal ook

moeten worden gekeken naar de interpretatie en toepassing van de strafbepaling in de rechtspraak. Het Hof accepteert dat een strafbepaling vaak termen bevat die vaag, algemeen of niet precies zijn. De betekenis van de strafbepaling zal in de praktijk door de rechterlijke interpretatie en toepassing worden verduidelijkt. Het EHRM stelt hieraan wel een absolute ondergrens: “provided that the resultant development is consistent with the essence of the offence and could reasonably be foreseen”97.

Wettekst artikel 134a Sr

Allereerst gaat het om de voorzienbaarheid wat betreft de bewoordingen van de strafbaarstelling zelf. Vereist is dat een strafbaar feit duidelijk in de wet wordt gedefinieerd.

92 In Nederland bekend als het bepaaldheidsgebod. Hiermee komt de eis tot uitdrukking dat een

delictsomschrijving ‘op een zo duidelijk mogelijke wijze’ moet worden omschreven.

93 EHRM 25 juni 2009, Liivik v. Estonia, Appl. 12157/05, par. 93. 94 EHRM 26 april 1979, Sunday Times v. UK, Appl. 6538/74, par. 49. 95 Stb. 2010, 139.

96 EHRM 25 juni 2009, Liivik v. Estonia, Appl. 12157/05, par. 93. 97 EHRM 25 juni 2009, Liivik v. Estonia, Appl. 12157/05, par. 94.

31 De in artikel 134a Sr gebruikte bewoordingen mogen niet dusdanig vaag of onbepaald zijn dat de betekenis of de gevolgen van de strafbepaling onvoorzienbaar wordt. De beoordeling hiervan dient te geschieden met het oog op de gehele inhoud van de strafbepaling waarbij eerder gegeven rechterlijke interpretaties, parlementaire stukken, internationale regelgeving en juridische literatuur een rol spelen.98 In dit licht is het van belang dat artikel 134a Sr inmiddels

in de Nederlandse rechtspraak is verhelderd en veel van de in deze delictsomschrijving gebruikte termen ook voorkomen in andere strafbaarstellingen. Zo komt het ‘opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen’ bijvoorbeeld ook voor in artikel 48 Sr. Het plegen van een misdrijf ‘ter voorbereiding of vergemakkelijking van een misdrijf’ is ook een bestanddeel van bijvoorbeeld artikel 288 Sr, met dien verstande dat het in de delictsomschrijving is geformuleerd als ‘voor te bereiden of gemakkelijk te maken’. De gebruikte termen en formuleringen ogen ook niet vager of ruimer dan in andere gangbare strafbaarstellingen. Voorts is artikel 134a Sr uitgebreid aan de orde gekomen en toegelicht in de parlementaire stukken. Bovendien hebben we in hoofdstuk 1 gezien dat artikel 134a Sr tot stand is gekomen naar aanleiding van internationale regelgeving. Ten overvloede wijzen Van Kempen en Van de Voort aan de hand van een aantal voorbeelden nog erop dat uit de Straatsburgse jurisprudentie blijkt dat niet snel wordt aangenomen dat in de wet gebruikte bewoordingen te vaag, te ruim, te algemeen of te onprecies zijn.99

Borgers wijst in de literatuur – naast de ‘two types of indeterminacy’ van Schauer100 - op nog

een derde vorm van ‘indeterminacy’. Het gaat om de delictsomschrijving die in het licht van de ratio van desbetreffende strafbaarstelling wel erg ruim is geformuleerd.101 De letterlijke

tekst van de wet heeft een ruim toepassingsbereik. Juist daarom is niet zozeer de tekst van de wet als wel de ratio van de strafbaarstelling voer voor discussie. Het probleem is juist dat de wettekst in meer gevallen tot strafbaarheid lijkt te leiden dan die binnen de eigenlijke kern van de strafbaarstelling liggen.102 Het is interessant te bezien of deze ruime strafbaarstelling

problematisch is in het licht van het legaliteitsbeginsel. Volgens De Hullu zijn ruime strafbaarstellingen vooral problematisch vanuit het ‘ultimum remedium’ beginsel, omdat de wetgever daarmee meer gedragingen strafbaar stelt dan strikt noodzakelijk is. Borgers meent dat evenzeer het legaliteitsbeginsel aan de orde is dat er tevens toe strekt de handelingsvrijheid

98 Van Kempen & Van de Voort 2010, p. 15. 99 Van Kempen & Van de Voort 2010, p. 15-16. 100 Schauer 2009, p. 162-163.

101 Borgers 2011, p. 138. 102 Idem.

32 van de burger te beschermen.103 Borgers signaleert “een spanning tussen enerzijds de tekst van

de norm en anderzijds de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek en/of het doel en de strekking van de wet, die leidt tot onzekerheid over de betekenis van de wettelijke norm.”104 Wie zich

informatie verschaft over de jihad teneinde aan de gewapende strijd deel te nemen, maakt zich naar de letter van de wet al schuldig aan overtreding van artikel 134a Sr. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat dit is beoogd met de strafbaarstelling en in essentie heeft het niets te maken met het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme. Op het terrein van de toepassing van artikel 134a Sr ligt bij uitstek een rol voor de rechter weggelegd beperkingen aan te brengen in de toepassing van deze ruime strafbepaling. Door te oordelen dat in artikel 134a Sr louter gedragingen strafbaar zijn gesteld die in relatie staan tot een training voor terrorisme, heeft de rechter de kern van de strafbepaling goed in het oog gehouden.

Interpretatie en toepassing van artikel 134a Sr

Behalve de wettekst van artikel 134a Sr dient ook de interpretatie en toepassing ervan voorzienbaar te zijn. De strafbepaling mag niet te extensief worden geïnterpreteerd en toegepast. De interpretatie en toepassing van artikel 134a Sr moet in redelijk verband staan tot de essentie van de strafbepaling en vooraf redelijkerwijs voorzienbaar zijn geweest. Het EHRM zal niet snel tot de conclusie komen dat sprake is van onvoorzienbaarheid zolang niet evident sprake is van analogie of “a flagrant non-observance or arbitrariness”105 in de interpretatie of

toepassing van een strafbepaling. Dat laatste zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien de Nederlandse strafrechter iemand zou veroordelen vanwege een handeling die het EHRM volstrekt niet als overtreding van artikel 134a Sr kwalificeert. Van Kempen en Van de Voort noemen als voorbeeld dat een veroordeling zou volgen wegens het uitbrengen van een survivalboek.106 Een schendig van artikel 7 EVRM zal dus niet snel worden aangenomen

indien de strafbepaling op dusdanige wijze wordt geïnterpreteerd en toegepast dat deze in een redelijk verband staat tot de essentie van artikel 134a Sr.107 In dat opzicht bestaan echter toch

gevaren nu de bewoordingen van artikel 134a Sr zich gemakkelijk lenen voor een (te) extensieve interpretatie.

103 Borgers 2011, p. 140.

104 Borgers 2011, p. 139.

105 EHRM 3 mei 2007, Custers, Deveaux and Turk v. Denmark, Appl. 11843/03, par. 84. 106 Van Kempen & Van de Voort 2010, p. 31.

33 Allereerst kan er een aanzienlijk risico van schending van het legaliteitsbeginsel ontstaan indien sprake zou zijn van strafbare feiten waaraan nauwelijks nog handelingen ten grondslag liggen. Volgens Noorloos ligt het risico op de loer dat artikel 134a Sr tot zover in de voorfase kan reiken dat de relatie tussen de gedragingen en de uiteindelijke (potentiële) strafbare feiten wel heel ver uit elkaar komt te liggen. Neem de trainer die iemand een vaardigheid bijbrengt voor wie slechts voorwaardelijk opzet is vereist. Zodra hij zich als ‘zender’ blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat zijn cursist zich de vaardigheid laat bijbrengen met het oog op het plegen van een terroristisch delict, komt dit gevaar in beeld. Bovendien is het artikel van toepassing op misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Het is daarom een goede zaak dat de strafbepaling in de rechtspraak niet als een algemeen voorbereidingsdelict wordt beschouwd, maar de eis stelt dat deze in relatie tot training dient te staan.108 Anders bestond het gevaar dat bepaalde feiten binnen de reikwijdte van artikel 134a

Sr zouden komen te vallen waarvan vooraf niet voorzienbaar was dat deze strafbaar zijn. In het verlengde hiervan bestaat het risico dat allerlei trainingen en vaardigheidslessen als terroristisch worden aangemerkt terwijl ze dat als zodanig volstrekt niet zijn. In deze gevallen kan de voorzienbaarheid in het gedrang komen. Dagelijkse bezigheden als duiklessen, vechttrainingen, vlieglessen of taaltrainingen kunnen immers een invulling vormen van training. Dat risico wordt groter naarmate het begrip terrorisme zou worden toegepast op individuen die weliswaar gewelddadig zijn, maar geen terroristische daden beogen.109 Ten

Voorde stelt “hoe legitiemer de training, hoe meer aandacht moet worden besteed aan het doel waarmee de training wordt gevolgd of gegeven.”110 Hiermee komen wij bij het zware

opzetvereiste bij de trainer of trainee dat een waarborg is om te zorgen dat de voorzienbaarheid niet in het gedrang komt. Tegelijkertijd waarschuwt Ten Voorde voor het feit dat voor de inkleuring van het opzet wordt verwezen naar radicalisering, haat of fascinatie voor terroristisch geweld. Volgens hem duidt dit op een wens om tegen bepaalde (allochtone) groepen in onze maatschappij zo snel mogelijk op te kunnen treden.111

4.1.3 Conclusie

Toepassing van artikel 134a Sr voldoet zonder meer aan het vereiste van toegankelijkheid. Daarnaast lijkt ook de voorzienbaarheid gewaarborgd zolang de rechter artikel 134a Sr

108 Noorloos 2015, p. 29.

109 Van Kempen & Van de Voort 2010, p. 27. 110 Ten Voorde 2012, p. 12.

34 interpreteert en toepast op een wijze die in een redelijk verband staat tot de essentie van de strafbepaling. Hoewel de bewoordingen van de strafbepaling zeer ruim zijn, lijkt de rechter hieraan te voldoen door een nauwe uitleg te geven aan het bereik van de strafbepaling. Voorts waarborgt het zware opzetvereiste mijns inziens dat artikel 134a Sr voldoende voorzienbaar is in de zin van artikel 7 EVRM. Voor zover de interpretatie en toepassing van artikel 134a Sr zich nog moet uitkristalliseren in de jurisprudentie (bijvoorbeeld ten aanzien van de invulling van het voorwaardelijk opzet van de trainer), ligt er voor de rechter nog een rol als evenwichtskunstenaar weggelegd.