• No results found

LASTERLIJKE VERDACHTMAKING

In document HET STRAFRECHT (pagina 112-122)

BIJZONDERE PERSONEN

B. LASTERLIJKE VERDACHTMAKING

Art. 318 is ontleend aan art. 277 W. v. Str. Eur. 1898.

In Ned. Indië komt het nogal eens voor, dat gestolen goederen ergens worden verborgen of neergelegd, teneinde op een ander de verdenking van diefstal of heling te doen rusten. Een der-gelijke bepaling werd reeds aangetroffen in art. 7 van de be-palingen op de Opiumregie op Java en Madoera en in de resi-dentie Lampongsche districten (Stbl. 1909 No. 441) en mede in art. 21 Stbl. 1885 No. 167.

i) Art. 220, voorkomende onder den Titel „Misdrijven tegen het openbaar gezag" stelt strafbaar dengene, die wetende dat het niet gepleegd is aangifte of, zoo het een klachtdelict is, klachte doet, dat een strafbaar feit gepleegd is.

2) Bij Arr. H. R. 27 Jan. 1908 W. 8653 besliste de H. R. dat voor vervol-ging van lasterlijke aanklacht tegen een ambtenaar in of ter zake van de uitoefening van zijn bediening geen klacht noodig is.

In aansluiting hiermee beeft men dergelijke handelingen willen strafbaar stellen. Men meende echter de voorkeur te moeten geven aan een meer algemeene redactie en daarom heeft men in ons artikel niet gesproken van verbergen of neerleggen van goederen, maar van het verrichten van handelingen, welke handelingen de strekking moeten hebben een ander valschelijk onder verdenking te brengen een strafbaar feit te hebben ge-pleegd. Strafbaar feit: de toepasselijkheid van het artikel is dus niet meer beperkt tot diefstal of overtreding der bepa-lingen op de Opiumregie.

De dader moet opzettelijk hebben gehandeld, dus hebben geweten, dat een ander door zijn handeling in verdenking zou komen, terwijl die verdenking valsch was.

Straf : Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1-3 vermelde rechten kan worden uitgesproken.

§ 82. SMAAD JEGENS OVERLEDENEN.

Beleediging eischt voor h a a r bestaan een natuurlijken, nog levenden persoon. Beleediging van een overledene is dus naar ons recht niet mogelijk. Intusschen heeft men bet belang, dat de nagelaten betrekkingen bij de eerbiediging' van den goeden naam van den overleden bloedverwant hebben, willen bescher-men. Voor d e strafbaarheid is naar art. 320 noodig, dat op-zettelijk ten laste is gelegd een bepaald feit, waardoor de eer of goeden naam van den overledene:, ware hij nog in leven, zou zijn aangerand, terwijl dat is geschied met het kenlijk doel om aan die ten lastelegging ruchtbaarheid te geven.

Straf : Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Het misdrijf is alleen op klachte vervolgbaar. Tot klagen bevoegd zijn de bloedverwanten of aanverwanten van den over-ledene: in de rechte linie of zijlinie tot den tweeden graad en de echtgenoot.

Het 'derde lid werd ingevoegd met het oog op de matriar-chale toestanden welke nog in Indië voorkomen, zooals in de binnenlanden van Sumatra, speciaal in de Padangsche Boven-landen. Naar het daar heerschend recht is de oudste broeder

van de moeder (mamaq) het hoofd van het gezin en wordt door dezen ten aanzien van de kinderen zijner zuster de rechten en plichten uitgeoefend, die elders een deel uitmaken van de vaderlijke macht *). Daarom bepaalt bedoeld derde lid: „Indien krachtens matriarchale instellingen de vaderlijke macht door een ander dan door den vader wordt uitgeoefend, kan ook op klachte van dezen het misdrijf worden vervolgd."

Het verspreidingsmisdrjjf van art. 321.

Dit artikel stelt strafbaar het verspreiden, openlijk ten toon stellen of aanslaan van een geschrift of een afbeelding van beleedigenden of voor een overledene smadelijkein inhoud. De dader moet hebben gehandeld met het oogmerk 2) om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaar-heid daarvan te vermeerderen.

Straf: Gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De rechter kan

ontzetting uit het beroep uitspreken, indien het misdrijf door den schuldige in zijn beroep begaan is en er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen sedert een vroe-gere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf on-herroepelijk is geworden.

Het verspreidingsmisdrijf is niet vervolgbaar dan op klachte van dengene', tegen wien de beleediging is gericht. (Art. 319 en 320 2de en 3de lid).

§ 83. SCHENDING VAN GEHEIMEN.

Bij art. 322 is strafbaar gesteld het opzettelijk bekend maken van een geheim, dat men uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig, hetzij vroeger ambt of beroep verplicht is te bewaren. Op welke personen zoo'n plicht tot geheimhouding1

rust, zegt d e wet niet. Ze kan intusschen steunen op een' elders dan in het strafrecht gesteld wettelijk voorschrift of op een den ambtenaar gegeven instructie. Soms ook vloeit die verplichting voort uit den aard van het beroep en de met de uitoefening daarvan verbonden regelen. Zulk een verplichting ') Cf. Gesch. W. v. Str. biz. 387 en Dl. I biz. 230.

2) Zie voor het vereischte oogmerk Dl. I blz. 203 en 128.

tot geheimhouding bestaat o. a. *) ook voor den advocaat ten aanzien van hetgeen hem door zijn cliënt is toevertrouwd en ook voor dem geneesheer (het medisch geheim).

De axtt. 148 Sv. en 268 I. R. maken melding van een ver-schooningsrecht van hen, die uit hoofde van hun stand, beroep

of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn. De ge-neesheer is verplicht tot geheimhouding van al datgene wat hij bij de behandeling van den zieke door mededeeling van dezen zelven of door eigen onderzoek omtrent den zieke is te weten gekomen.

Aangezien art. 322 — in tegenstelling met bovenaange-haalde axtt. 148 Sv. en 268 I. R. — alleen spreekt van ambt of beroep en niet van stand, achten sommigen de strafwet niet toepasselijk op den R. K. geestelijke, die zich aan schen-ding van het biechtgeheim mocht hebben schuldig gemaakt2).

Onder „bekendmaken" moeten we verstaan mededeelen aan anderen of aan een ander.

Wat bet schuldelement betreft, noodig is, dat het den dader bekend was, dat bet door hem bekend gemaakte een geheim betrof en dat hij verplicht was dat geheim te bewaren. Voor de strafbaarheid is niet noodig, dat hij het oogmerk had om te beleedigen of te bemadeelen.

Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden.

Wanneer het misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd wordt, dan is het slechts op diens klachte vervolgbaar.

Zijn de personen, die volgens art. 322 strafbaar zijn en krachtens de art. 148 Sv. en 268 I. R. het recht hebben zich te verschoonen en op een bepaalde vraag hun beroep of ambt betreffende het antwoord schuldig te blijven, strafbaar, indien ze van dat recht geen gebruik maken? M. i. zal tegen dezö personen, indien ze een verklaring afleggen en dus datgene doen, waartoe de wet hun de bevoegdheid geeft, art. 322 niet kunnen worden ingeroepen 3).

*) De praktijk neemt aan, dat advocaten, notarissen, geneesneeren, apo-thekers tot geheimhouding krachtons hun beroep verplicht zijn.

2) Aldus ook: Simons II blz. 65 en Noyon aant. I Mz. 64.

3) Cfm. Simons II blz. 66.

Art. 323 stelt strafbaar dengene, die opzettelijk aangaande een onderneming van handel, nijverheid of landbouw, bij welke hij werkzaam is of geweest is, bijzonderheden, waarvan hem geheimhouding is opgelegd, bekend maakt. De woorden „of landbouw" werden toegevoegd, omdat het kweeken van cul-tuurgewassen in Indië dikwijls geschiedt naaf methoden, welke de ondernemer geheim wenscht te houden.

Voor de toepasselijkheid van dit artikel is het niet bepaald noodig, dat met dengene, wien geheimhouding is opgelegd, een daarop betrekkelijke overeenkomst is gesloten. Voorwaarde is wel, dat de persoon, wien de geheimhouding is opgelegd, bij de onderneming werkzaam is of geweest is.

Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van het be-stuur der onderneming.

Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden.

§ 84. INBREUK OP HET RECHT OP NAAM, FIRMA OF MERK.

De strafbepalingen tegen het valschelijk gebruiken van een naam, firma of merk, waarop een ander recht heeft, heeft men in ons wetboek een plaats gegeven onder den Titel van

„Bedrog" art. (393). Het recht, waarop inbreuk gemaakt wordt, is niet een zuiver vermogensrecht, maar behoort meer thuis onder de z. g. persoonlijkheidsrechten, zooals ook het auteurs-recht lem het auteurs-recht van den octrooihouder.

Het in art. 393 omschreven misdrijf bestaat lo in het binnen Ned. Indië invoeren zonder klaarblijkelijke bestemming om weer te worden uitgevoerd, in het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van waren, welke zelve of op haar ver-pakking valschelijk voorzien zijn van den naam, dei firma of het merk, waarop een ander recht heeft of op wier verpakking

zoodanige naam, firma of merk, zij het ook met een geringe afwijking, zijn nagebootst 1).

Wil de handeling strafbaar zijn, dan moet dus blijken, dat oen ander dan de dader op den gebruikten naam, firma of merk recht had 2). Het recht op het merk moet worden beoordeeld naar de bepalingen van het Reglement voor den Industrieelen Eigendom Stbl. 1912 No. 545 jo Stbl. 1913 No.

214, gew. bij Stbl. 1914 No. 515, 1915 No. 275 en 300 en 1917 No. 637.

In de tweede plaats is volgens art. 393 strafbaar het in-voeren enz. van waren, ter aanduiding van herkomst voorzien van den naam ©ener bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichten naam of firma 3). In dit geval is dus geen bestand-deel de inbreuk op eens anders recht.

Vöör ide wetswijziging va'n Stbl. 1924 No. 26 werd bepaal-delijk „opziet" geeischt en dat opzet moest ten opzichte van.

alle delictsbestanddeelen bestaan hebben. Thans is ook hier het subjectieve element ruimer omschreven : de dader (moet de omstandigheden, waaronder hij handelde, of hebben gewe-ten óf althans redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden, dus bv. in de sub 1 genoemde gevallen hebben geweten of rede-lijkerwijs hebben kunnen vermoeden, dat hij gebruik maakte van een merk, firma of naam, waarop een ander recht had.

De wet eischt echter voor de strafbaarheid niet, dat de valsch-heid van naam, firma of merk verzwegen wordt of idat de handelingen geschieden bepaaldelijk ter misleiding van het publiek. 4)

1) De B. C. stelde een van het Ned. art. 337 belangrijk afwijkende lezing voor, • welke echter in het regeeringsontwerp niet werd overgenomen. Zie over de redenen dier niet-overneming Gesch. W. v. Str. blzz. 450—455.

Met de inwerkingtreding van het Swb. is art. 23 K. B. 1912 Stbl. 545, dat een ruimere redactie dan het onderwerpelijke bezat, vervallen.

2) Wat naam en firma betreft, zijn de rechtsgeleerden het er niet over eens, of bij gebreke aan wettelijke regeling een zoodanig recht bestaat.

In de rechtspraak wordt intusschen vaak het bestaan van een recht op naam en firma aangenomen (o. a. Arr. Hof den Haag. 10 Mei 1909 W. 8867).

In Nederland kwam bij de 'wet van 1921 Stbl. 842 een wettelijke regeling omtrent den handelsnaam tot stand, zoodat daar te lande thans een recht op naam en firma kan bestaan. ^ •

sï Zie de wet v. 15 Jan. 1886 Ned. Stbl. 6. Indisch Stbl. 1888 No. 154.

4) Zie Arr. H. R. 28 Nov. 1921 W. 10846.

Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden.

Een maximum van negen maanden gev. straf kan worden opgelegd bij herhaling binnen vijf jaren.

Art. 367 is op dit misdrijf toepasselijk, terwijl krachtens art-395 de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak kan worden gelast en de schuldige kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft gepleegd.

§ 85. INBREUK OP EENS ANDERS AUTEURSRECHT.

In de wet van 23 Sept. 1912 Stbl. 308 Ind. Stbl. 1912 No. 600 vinden we de erkenning van het auteursrecht d. i.

bet uitsluitend recht van den maker van een werk van letter-kunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit werk openbaar te maken of te verveelvoudigen. Ook dit recht wordt veelal onder de persoonlijkheidsrechten gerekend.

De strafbepaling tegen inbreuk op het auteursrecht treft men niet aan in het strafwetboek, maar in bovenaangehaald Stbld. 1912, waarvan art. 45 ingevolge art. 4 wet Stbl. 1918 No. 8 luidt: „Met uitzondering van de artikelen 43 en 44 is deze wet ook verbindend voor Ned. Indië."

Art. 31 der Auteurswet stelt strafbaar het opzettelijk in-breuk maken op eens anders auteursrecht. Aan de hand van de voorschriften der Auteurswet moet beoordeeld worden of d e geïncrimineerde handeling in een bepaald geval een straf-bare inbreuk oplevert. Men zie in dit verband art. 4 en § 3 en § 6 der Auteurswet. De wet duidt de handelingen, waar-door het auteursrecht wordt geschonden aan met de woor-den „openbaar malten" en „verveelvoudigen."

In de § 4 en § 5 vinden we van beide termen uitbreidende bepalingen. Voor het overgangsrecht raadplege men de artt.

47—50 gew. bij Stbl. 1916 No. 49.

De dader moet opzettelijk de inbreuk hebben gepleegd, noodig is dus, dat bewezen zij, dat de dader wist, dat hij met zijn handeling aan het auteursrecht van een ander te kort deed.

Straf: Geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden.

De strafbare handeling van art. 32 pleegt hij die een werk waardoor hij weet, dat inbreuk gemaakt wordt op eens

anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt. Ook hier is opzet noodig.

Straf: Geldboete van ten hoogste twee duizend gulden.

Met betrekking tot de verbeurdverklaring geldt ten deze het algemeen voorschrift van art. 39 Swb. Zie omtrent hetgeen met de verbeurd verklaarde verveelvoudigingen moet geschieden het bepaalde bij art. 36 v. d. Auteurswet 1912, hetwelk een afwijking bevat van het algemeene voorschrift van art. 39 Swb.

Naar art. 33 bepaalt zijn beide misdrijven slechts pp klachte vervolgbaar en wel op klachte van den maker van het werk, of van dengene, die bevoegd is tot handhaving van het auteursrecht op te treden, of, indien twee of meer personen bevoegd zijn, van een hunner.

Tenslotte vinden we in art. 34 als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld het opzettelijk in ©einig werk van letterkunde, wetenschap of kunst, waarop auteursrecht bestaat, in de bena-ming daarvan of in de aanduiding van den maker wederrech-telijk ©enige wijziging aanbrengen. Men zie art. 25 2de lid Auteurswet waarmee deze strafbepaling verband houdt. Ten gevolge van d e plaatsing van het woord opzettelijk is voor de strafbaarheid mede noodig, dat de dader de wederrechte-lijkheid zijner handeling kende.

Straf : Geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden. _ Het werk kan, indien het den veroordeelde toebehoort, bij het vonnis worden verbeurd verklaard.

Het hierbedoelde misdrijf kan slechts op klachte worden vervolgd. Klachtgerechtigd is d e maker of degene aan wien het auteursrecht daarop toekomt.

§ 86. MISDRIJVEN VERBAND HOUDENDE MET HET RECHT VAN DEN OCTROOIHOUDER.

Krachtens de Octrooiwet November 1910 Ned. Stbl. 313 Ind. Stbl. 1911 No. 136 komt aan hem, die een nieuw voort-brengsel, een nieuwe werkwijze, of een nieuwe verbetering

van ©en voortbrengsel of werkwijze heeft uitgevonden een recht van octrooi toe. Als uitvinder geldt hij, die het eerst op de bij art. 13 e. v. bepaalde wijze een aanvraag om octrooi bij den Octrooiraad indient (art. 6). Het toegekende octrooi

verleent aan den octrooihouder de uitsluitende rechten, nader in art. 30 omschreven.

Art. 45 juncto art. 30 stelt de volgende handelingen straf-baar x) :

a) het in of voor zijn bedrijf vervaardigen, in het verkeer brengen, verder verkoopen, verhuren, afleveren, voor een of ander in voorraad hebben of het gebruiken van een voortbrengsel, waarvoor het octrooi is verleend, of van een voortbrengsel met de geoctrooieerde verbetering;

b) het toepassen van de geoctrooieeirde werkwijze of van de geoctrooieerde verbetering van een werkwijze in of voor zijn bedrijf;

c) het verrichten van een der sub a genoemde handelingen ten aanzien van de stof, welke volgens de geoctrooieerde werkwijze of met toepassing van de geoctrooieerde verbe-tering is bereid.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt, dat, wanneer een voortbrengsel of een stof eenmaal rechtmatig in het verkeer is gebracht, de verkrijger en latere houders niet in strijd handelen met het octrooi door dit voortbrengsel of die stof in of voor hun bedrijf te verkoopen, te verhuren of te leveren of voor een en ander in voorraad te hebben of te gebruiken.

De sub a), b) en c) aangegeven handelingen zijn intus-schen slechts strafbaar als ze- opzettelijk zijn gepleegd, wat meebrengt, dat de dader wist, dat hij door te handelen als hij' deed, inbreuk maakte op het recht van den octrooihouder,

dus wist dat het recht van octrooi bestond.

Straf: Gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijftien honderd gulden.

Bij herhaling van het strafbare feit binnen vijf jaren kunnen deze maxima echter worden verdubbeld. De rechter kan bij ver-oordeeling de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten.

Volgens art. 39 Swb. kunnen de voorwerpen, waarmee het misdrijf is gepleegd, worden verbeurd verklaard. Zie in dit ver-band art. 45 lid 4 Octrooiwet.

*) Nevens die strafbepalingen wordt de handhaving van het recht van den octrooihouder ook door een civielrechtelijke vordering tot schade-vergoeding verzekerd.

In art. 46 2de lid *) worden twee strafbare handelingen omschreven n. 1.

lo het opzettelijk zonder daartoe gerechtigd te zijn op een voortbrengsel of een stof of de verpakking van een voort-brengsel of een stof aanbrengen van het merkteeken, aan-wijzende dat daarvoor een octrooi bestaat en voldoende aan daarvoor bij algemeenen maatregel van bestuur ge-stelde eischen of van eenig op zoodanig teeken gelijkend merkteeken :

2o het zonder daartoe gerechtigd te zijn, door eenig gebruik van woorden als geoctrooieerd, patent, gepatenteerd,

gere-gistreerd, gebreveteerd, en dergelijke den indruk trachten te vestigen, dat de gebruiker houder is van een octrooi, terwijl dat octrooi niet bestaat of aan een ander toebe-hoort.

De op dit misdrijf gestelde straffen zijn dezelfde als die welke bij art. 45 zijn bedreigd.

x) Het eerste lid van dit artikel bevat een als overtreding strafbaar gesteld feit, t. w. bet als octrooihouder, licentiehouder of voorgebruiker een voort-brengsel of een stof in het verkeer brengen, ten aanzien waarvan het bepaalde bij art. 36 niet is in acht genomen.

Straf: Geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Strafbare feiten tegen de rechtsgoederen

In document HET STRAFRECHT (pagina 112-122)