• No results found

En langzamerhand was in Cecily het idee gerijpt, dat de Heer van Jericho, zooal niet de ideale echtgenoot, dan toch haar verkieselijkste pretendent was

Toen dan ook, kort na de season, de Heer van Jericho op Kenstone arriveerde, werd

hij door Cecily onstuimig begroet. Dagenlang zwierf ze met Louis in de omstreken

van Kenstone, toonde hem het geheele landgoed en de omgevende dorpjes. Ze reden

tezamen paard, of zaten in een of ander rijtuig. En meer dan ooit merkte ze, hoeveel

de Heer van Jericho verschilde van de jongelui van haar eigen kring. Zijn kijk op de

toestanden was haar geheel nieuw, en hoewel dat natuurlijk een gevolg was van het

feit, dat de Baron de Hautetaille gewend was aan de toestanden van Jericho, die op

een andere wijze feodaal waren dan die op Kenstone, leek haar dit toch een bewijs

voor zijn superieure oorspronkelijkheid. Des avonds, aan het eten, vertelde ze aan

ieder die het hooren wilde, wat ze dien dag had gedaan, en telkens betrok ze haar

aanbidder in het gesprek, om hem zijn meening te laten herhalen. De jongelui van

haar eigen kring voelden zich daardoor teruggezet en lieten hun attenties voor de

mooie Cecily verslappen. Daarvan was natuurlijk het gevolg, dat ze zich nóg meer

bezig hield met Louis. En deze vertoefde nog geen week op Kenstone, toen hij al

aan zijn moeder kon schrijven, dat Cecily hem de eer had aangedaan, te beloven zijn

vrouw te worden. Hij kondigde aan, dat hij, zoodra het rouwjaar om zijn vader was

afgeloopen, de verloving publiek zou maken, en dat dan, in het najaar, met grooten

luister het huwelijk zou worden voltrokken. ‘En nu moet je meegaan naar Jericho,’

zeide hij, ‘want alles moet worden zooals jij het hebben wilt, Cecily.’

‘Ik geloof het niet, lieve Louis,’ meende het meisje. ‘Ik hou van je, vooral omdat

je niet zoo afgezaagd en gewoon bent als al die perfecte jongelui hier. En ik weet

zeker, dat ik van Jericho zal houden, juist omdat het is als jij.’

‘Maar je zult toch wel zelve je kamers willen uitzoeken, zelve je meubels kiezen.

Ik kan toch niet bevroeden, of je aan den rivierkant wilt wonen, of

naar den berg. En of je houdt van de kamer, die ik voor je had uitgezocht.’

‘Vertel me, wat dat allemaal beteekent; ik kan me geen voorstelling maken wat

het zeggen wil, naar den berg te wonen. Wil je zeggen, dat er bij Jericho werkelijke

bergen zijn?’

‘Oh neen, werkelijke bergen zijn er niet, het zijn heuvels en niet eens zoo heel

hooge. Maar aan één kant is ons huis gebouwd vlak bij zoon heuvel. Alleen de tuin,

de buitenmuur en de gracht liggen ertusschen. Het huis Jericho is heel breed en nogal

hoog, maar niet diep. Zijn voorgevel sluit één kant van de binnenplaats af, links en

rechts zijn bijgebouwen: stallen, koetshuis, de oranjerie en niet te vergeten de kapel.

De vierde zijde van de binnenplaats is een muur, met een prachtig, gesmeed hek er

in. Vanaf de bovenverdiepingen, aan den kant van de binnenplaats, kijk je over dien

muur en die poort, over de hofstede, die met het heerenhuis binnen de gracht ligt.

En achter de boerderij, zie je heel, heel ver uit, want Jericho ligt hoog boven het dal

van de Maas. Over de boerderij heen ziet je eerst onze boomgaarden, daarachter de

weiden langs de rivier. In die weiden staan Canada's, van die boomen, die nimmer

tot rust komen. Als de zon er op schijnt, lijkt het alsof de groene blaadjes van onderen

verzilverd zijn, en die bewegen voortdurend, in elk zuchtje wind; ze wenden aan hun

steel, je ziet ze groen worden en weer zilvergrijs. Als er een windstoot over de weide

komt, lijkt het alsof een zilveren waas geworpen wordt over de boomen. En heel den

zomer door, vanaf het prille voorjaar tot laat in den herfst, fluisteren die boomen,

zwatelen, geheimzinnig. Je wilt hooren wat ze zeggen, maar ze zijn zoo geheimzinnig

en vertellen alleen elkander het geheim dat hen beweegt. Ik denk,’ zeide de Heer van

Jericho nadenkend, ‘dat die boonren kwaad gezelschap zijn voor iemand met een

slecht geweten. Als ik als kind iets had gedaan wat niet mocht, dan hoorde ik, 's

avonds in mijn bed, de fluisterstemmen van die

boomen, en het leek alsof ik loon hooren, dat ze het hadden over mijn misdaden.

En dan, achter die weiden met boomen, zie je een grijs-zilveren band, bijna de

kleur van den onderkant van de bladeren. Dat is de Maas, een stille, zwijgzame, maar

koppige rivier. In den zomer is ze smal en rustig, maar als de najaarsregens vallen

en in het voorjaar bij den dool, komt ze in één dag tot vlak bij Jericho; dan is ze

onstuimig en kwaad en lijkt het alsof de barken die er op varen, als machtelooze

vluchtelingen drijven op den wilden stroom.

Als je een kamer hebt aan den Maaskant, hoef je je nooit te vervelen. Want je hebt

de boerderij dichtbij, waar je net een deel, nauwelijks begrijpelijk, van de

gebeurtenissen kunt zien; je ziet wie in en uit gaat, je ziet de boomgaarden bloeien,

rijpen; je ziet den pluk en tenslotte de onttakeling in den winter. En achter dat alles

zie je de Maas, met haar dwaze scheepjes. En wanneer je moe geworden bent van

het zien, dan is er achter de Maas een ver en nevelig gebied, waar je onder een blauwe

sluier, heel ver en vaag, weer een menschenwereld ziet, maar een heel verre wereld,

die je niet deert of beroert. En alleen als het heel helder is, zie je dat die verre

menschenwereld eigenlijk heel dichtbij is, en dat daar weer huizen staan op een

hoogte: huizen die uitkijken over hun uiterwaarden, over hun Maas, en naar hùn

vreemde wereld, waarin wij wonen. Je kijkt van uit Jericho diep in het Belgische

land.’ ‘Je vertelt het prachtig, Louis. Kunnen we samen uitkijken over al dat moois,

kunnen we huizen met het uitzicht op de Maas? Ik zou het heerlijk vinden.’ ‘Dat

kan, maar luister verder. Aan den anderen kant van het huis kijk je uit op den tuin.

Die is in franschen stijl aangelegd, met regelmatige perken, grasvelden, vijvertjes

en bruggetjes, een beetje oudmodisch, maar mooi. Er zijn berceaux van rozen, die

heel den zomer bloeien, en op de onwaarschijnlijkste plaatsen staan wit-steenen

goden en godinnen. En dan komt er een einde aan dien tuin; dan zijn er serres,

gebouwd

tegen een muur, en leiboomen met perziken, morellen en peren tegen die muur. En

daarachter zie je als een wand den berg oprijzen, den heuvel, die wild en bont begroeid

is met struweel, en die krioelt van de vogels. In de uiterwaarden zijn het de boomen

die voortdurend fluisteren, misschien zelfs kwaadspreken. In het hout op den heuvel,

het achterbosch, zooals we het noemen, zijn de vogels altijd druk in de weer, zingend

en fluitend of kwetterend, druk en rumoerig; maar als de avond komt, of het uur der

siësta op een warmen zomerdag, dan hoor je ze alleen nog de meest noodzakelijke

huiselijke aanwijzingen geven: schik een beetje op; hè, hè, wat is het warm, of: wat

een drukke dag, laten we nog maar even uitblazen.

Wanneer je er vroeg bij bent, dan zie je in den vroegen ochtend, in den eersten