is het wel?’ En zonder verder te bedenken, wat hij zeide, gooide de jonker eruit:
‘Logeeren natuurlijk niet!’ En eerst toen besefte
hij, wat hij had meegedeeld. Terwijl de jonker verlegen en ontzet opstond, vroeg
Cecily kalm en glimlachend: ‘Moet ik er dus wonen?’
Die aanmoediging gaf Louis een deel van zijn zekerheid terug: ‘Niet een, maar
vele, gelukkige jaren, naar ik hoop,’ zeide hij, en boog diep voor het meisje. ‘U neemt
heel veel als vanzelfsprekend aan, is het niet?’ vroeg Cecily. Maar de jonker liet zich,
naar de beste romanvoorbeelden die hij kende, op een knie zinken, en met de hand
op het hart zeide hij: ‘De wensch, de dierbaarste wensch, is de vader van de
allesoverheerschende gedachte, Cecily,’ en hij nam haar hand en kuste die.
‘Als dit een aanzoek voorstelt,’ zeide de Engelsche, ‘dan kan ik niet zeggen, dat
het mij verrast, hoewel ik nu zou moeten blozen en stamelen, om mijn goede
opvoeding te bewijzen. Ik heb dit zien aankomen, maar ik hoopte, dat het niet komen
zou.’ Onthutst keek Louis haar aan, en om zijn ongelukkige gezicht voegde zij eraan
toe: ‘Nog niet tenminste...’
‘Wilt U daarmee zeggen dat...’ stamelde de minnaar.
‘Ik wil daarmee zeggen,’ zeide Cecily, ‘dat ik op dit huwelijksaanzoek, niet voor
den vorm, maar om een veel belangrijker reden bedenktijd moet vragen, een heel
langen bedenktijd. Ik ben hier bang voor geweest, omdat ik steeds mijn vrienden heb
verloren door ontijdige huwelijksaanzoeken. Maar op U ben ik zeer gesteld, Louis,’
ging ze voort. ‘U is, in de maanden dat we elkander hebben leeren kennen, een heel
goede en dierbare vriend geworden. En soms, nu en dan, wil ik ook meer voor U
zijn, dan een vriendin. Maar ik weet niet of...’
‘Weet U niet of U genoeg van me houdt?’ vroeg Louis bijna fluisterend. ‘Oh, ik
vraag geen beslissing, dat hoeft nu heelemaal niet. Ik kan geduldig zijn en heel lang
wachten, als dat moet, omdat ik weet, dat U mijn vrouw zult zijn, of niemand. Als
er hoop is, wil ik wachten, zoolang wachten als U
verlangt. En er is toch hoop?’ Op die vraag kreeg het gladde voorhoofd van het meisje
een diepen rimpel, een vreemde groef tusschen haar dunne wenkbrauwen, en die
plooi maakte haar wonderlijk jong en kinderlijk. ‘Ik geloof het wel,’ zei ze langzaam.
‘Ik zou graag willen zeggen, dat ik uw aanzoek aanneem. Maar ik kan het niet. En
stel me nu niet de gebruikelijke vraag uit alle romans, of er een ander is, want er is
geen ander. Er is er geen, of er zijn er duizenden. Als ik ja zeg, dan moet dat woord
finaal zijn, onwrikbaar. Dan wil ik afstand doen van allerlei, wat ik nu aangenaam
vind: bijvoorbeeld van een aantal jongelui, die me het hof maken.
De kleine Cecily kan zich, met mate, het hof laten maken door zooveel jongelui,
als ze prettig vindt. De waardige barones de Hautetaille kan dat niet: die moet een
toonbeeld van degelijkheid en ingetogenheid zijn, nietwaar? En of ik dat kan...’
‘Zoudt U aan mij niet genoeg hebben?’ vroeg de jonker, die weer hoop koesterde.
‘Tot nu toe zag ik U nu en dan, hoogstens een paar uur per dag. En dan was ik zoo
inert, als een hagedis die zich in de zon koestert. Maar als U mij het recht geeft,
geheel aansprakelijk te zijn voor uw geluk, dan zal ik alle jongelui, alle aanbidders
vervangen, overbodig maken. Met alle kracht van mijn hart zou ik bedacht zijn op
uw geluk; ik zou zooveel bedenken en verzinnen, om U te onderhouden, dat een heel
menschenleven voorbij zou gaan als een korte, korte droom, als een grandioos
moment...’
‘Zegt U dat niet,’ antwoorde het meisje. ‘Een paar maanden, een jaar misschien,
zoudt U de volmaakte minnaar zijn. Dan zoudt U op jacht gaan met uw makkers,
lang aan tafel zitten bij de port en gewaagde grappen vertellen, terwijl ik met een
paar uitgedroogde buurvrouwen zou moeten trachten een conversatie gaande te
houden. U zoudt mij, na een paar jaar op zijn allerlangst, gaan accepteeren als een
vanzelfsprekend iets, een stuk huisraad in uw leven.’ Louis wilde protesteeren, maar
Cecily ging voort:
‘U zoudt van mij verwachten, dat ik tevreden zou zijn met een weinig vertier, met
de zorg voor het huis en voor een paar kinderen.’ Ze onderbrak haar betoog, omdat
de jonker het woord wilde nemen. ‘Zwijg, zeg ik U,’ viel ze uit, ‘ik ben nog niet
uitgesproken. Hoe prozaïsch en nuchter dat ook klinkt in uw noren, ik geloof
inderdaad, dat dit de goede gang van zaken is. Ik geloof inderdaad dat man en vrouw
zóó, min of meer naast elkander, moeten leven, omdat ze elkander moeten aanvullen.
Ik beklaag me daar niet over, begrijp me goed. Wie in een huwelijk toestemt, moet
dit verwachten, aanvaarden, ja zelfs verlangen. Maar de berusting, die daarvoor
noodig is, dat is iets, waarvan ik niet weet of ik ze bezit. Nu in elk geval nog niet,
misschien later.’
De jonker van Jericho, wiens knieën begonnen te schrijnen, was langzaam
In document
Edmond Nicolas, De heer van Jericho · dbnl
(pagina 71-74)