• No results found

Landschappelijke inpassing in de praktijk

In document Landschappelijk bouwen 2011 (pagina 172-175)

Hoofdstuk 4 Wat is landschappelijk bouwen?

5.2 Landschappelijke inpassing in de praktijk

Ongrijpbaarheid

Landschappelijk bouwen bestaat uit drie componenten: inpassen op de plek, afstemmen op (de identiteit van) het landschap en aansluiten op de regionale identiteit. Regionale identiteit en het landschap van Drenthe en de Drentsche Aa worden behandeld in het volgende hoofdstuk (6). Inpassing is echter afhankelijk van de specifieke locatie waar gebouwd gaat worden. Wat passend is, zal daarom per individueel geval beoordeeld moeten worden. Op deze plaats is het de bedoeling om inpassing in meer algemene termen te beschrijven. In het theoretische hoofdstuk 2.3 is aangegeven dat inpassing omschreven kan worden als het leggen van een relatie tussen gebouw en omgeving. Bij landschappelijk bouwen wordt dat onder meer gerealiseerd door rekening te houden met regionale identiteiten en kenmerken van het landschap. Kritisch regionalisten maken daarbij eerder gebruik van het harmonie model dan van contrastwerking. In hoofdstuk 4.3 is daar aan toegevoegd dat inpassing bij landschappelijk bouwen mogelijk is via vier kanalen: aansluiten op de landschappelijke structuur, aansluiten op de stedenbouwkundige structuur, via architectuur aansluiten op de omgeving of via beplanting inpassing realiseren. Dit neemt niet weg dat inpassing een enigszins vaag begrip blijft. De in 2.3 getrokken conclusie dat inpassing multi-interpretabel is, blijft overeind. Ook bijvoorbeeld „via architectuur aansluiten op de omgeving‟ kan op veel manieren worden uitgelegd. Wordt de nadruk gelegd op de huidige omgeving of historische omgeving? Wordt het voegen in de omgeving gerealiseerd via bouwvorm, stijlelementen, maatvoering, kleur of materialen? De vraag is dan hoe inpassing in de praktijk uitgewerkt wordt. Hoe zijn gebouwen of wijken in de praktijk ingepast? Wanneer voegt een gebouw zich in het landschap? Wat wordt als passend ervaren?

Tijdens een workshop „landschappelijk bouwen‟ onder leiding van Hans Elerie is men tot de conclusie gekomen dat landschappelijke inpassing van woningen in of aan de rand van (es)dorpen op verschillende manieren gerealiseerd kan worden (www.middendrenthe.nl). Deze instrumenten zijn:

- gebruik van een esrand, door middel van wandelpad, boomweide of wijze van erfbeplanting; - gebruik van zichtlijnen;

- doorborduren op reeds aanwezige structuren in het dorp, zoals bijvoorbeeld een brink.

Deze vier instrumenten hebben vooral betrekking op het aansluiten op de landschappelijke structuur en enigszins op inpassing via de stedenbouwkundige structuur en beplanting. Verder blijkt de vraag wat inpassing in de praktijk betekent moeilijk te beantwoorden aan de hand van literatuuronderzoek, waartoe ik me wegens praktische redenen wil beperken. In een aantal nota‟s van de Provincie Drenthe (1998/1999/2000) worden weliswaar enkele voorzetten gegeven (zie hoofdstukken 4 en 6), maar daarin wordt alleen gesproken over inpassing in relatie tot de provincie Drenthe. Wat wel duidelijk wordt is dat de interpretatie van landschappelijke inpassing nogal uiteen kan lopen. De Provincie Drenthe (2007) wijst er bijvoorbeeld op dat camouflage van lelijke elementen via beplanting in de praktijk vaak landschappelijke inpassing heet, en stellen vervolgens dat het aanleggen van dit schaamgroen geen landschappelijke inpassing is. „Echte‟ inpassing betekent “dat zowel het bestaande landschap als het nieuwe element tot zijn recht komt” (p. 87). Verder wordt in de literatuur niet ingegaan op de betekenis van inpassing, het onderwerp is blijkbaar te ontwerp-technisch of te vaag om inhoudelijk te analyseren. Inpassing wordt overgelaten aan ontwerpers, maar de door mij gesproken architecten konden ook niet precies vertellen wat inpassing betekent of op welke manier inpassing in generieke zin gerealiseerd kan worden. Inpassing lijkt ongrijpbaar. Dit is terug te voeren op het feit dat kwaliteit niet te objectiveren is (zie 3.2.1). Ook architectonische kwaliteit niet. Weeber (in Bayer, 2004b, p. 27): “Neem het kleurgebruik. De kleur, de helderheid kun je vastleggen. En ook nog dat de kleur van de gevel en het schilderwerk moet overeenkomen met de gevels van de buren. Maar wanneer je gaat stellen: het moet bij elkaar passen, kom je in de problemen. In de praktijk kan de architect daar niets mee.”

Vormgeving: geen regels

Om toch tot enig inzicht te komen ten aanzien van de manier waarop inpassing (via architectuur) in de praktijk gestalte kan krijgen, heb ik een eenvoudige analyse toegepast op een aantal artikelen uit NOORDERBREEDTE. In het eerste artikel wordt door Peerbolte et al. (2006) aan enkele deskundigen gevraagd om een goed voorbeeld te noemen van landschappelijk bouwen. In de tweede serie artikelen uit het themanummer „Boerderijen in beweging‟ zijn Kok (2003b/c) en Karstkarel (2003) nieuwe boerderijen gaan bekijken die naar hun mening als goed voorbeeld kunnen dienen voor bouwen in het landelijk gebied. In bijlage 6 (pag. 350) zijn de redenen opgetekend die aangevoerd worden voor het feit dat de besproken gebouwen ingepast zijn in de omgeving en uitspraken aangaande inpassing in het algemeen. Het blijkt dat de auteurs/deskundigen een bont palet aan redenen noemen. Het blijkt ook dat de gebouwen enorm van elkaar verschillen qua uiterlijk en karakter, zowel qua bouwstijl, vorm, maat, kleur of materiaal. Inpassing kan in de praktijk dus heel divers uitpakken, en is dus inderdaad multi-interpretabel. Datzelfde mag dan ook geconcludeerd worden voor landschappelijk bouwen, niet alleen omdat het in de artikelen veelal expliciet handelt om voorbeelden van landschappelijk bouwen, maar ook omdat inpassing de kern vormt van landschappelijk bouwen.

Hoewel ook aan de hand van deze artikelen blijkt dat generieke kenmerken van inpassing lastig zijn aan te geven, komen er toch een aantal aspecten naar voren die herhaaldelijk genoemd worden. Aan de andere kant zijn deze aspecten zijn weer niet eenduidig te interpreteren. In de eerste plaats kan gesteld worden dat inpassing betekent dat het landschap het gebouw opneemt op een manier dat het lijkt alsof het gebouw er altijd al heeft gestaan. Het gebouw hoort thuis op de betreffende plek. Vaak gaat dit voegen in het landschap via het harmoniemodel. Meestal wordt als reden voor het passend zijn genoemd dat het gebouw onopvallend is, terughoudend, bescheiden of sober. Op afstand (vanaf de weg) is het gebouw nauwelijks te ontwaren, het valt als het ware weg in het landschap. “Als je twee keer moet kijken om te zien dat er wat staat en wat er staat, dan is het goed” (Van der Bilt, in Peerbolte et al., 2006, p. 53). Soms wordt als reden voor het passend zijn echter ook gegeven dat het gebouw oprijst uit het landschap, soms betekent inpassing dus ook dat er gebruik gemaakt wordt van contrastwerking. Deze dualiteit geldt niet alleen voor de vorm maar ook voor kleur. Meestal is het gebouw ingepast doordat er gebruik gemaakt is van aardkleuren, soms echter ook omdat is gekozen voor een contrasterende kleur.

In de tweede plaats betekent inpassing ook dat traditie op een nieuwe, eigentijdse manier vormgegeven wordt. Inpassing betekent dus ook dat aangesloten moet worden op het verleden. Uitgaande van de onderzochte artikelen is inpassing meer dan aansluiten op alleen de huidige omgeving door een gebouw bijvoorbeeld de groene kleur van de omgeving te geven. Het is moeilijk aan te geven in hoeverre de nadruk gelegd wordt op de historie, want dat verschilt per gebouw. Soms zit de verwijzing naar de historie alleen in een verwijzing naar de dakvorm of in het gebruik van streekeigen materialen. Soms wordt ook gebruik gemaakt van het hele pallet aan instrumenten, en gaat inpassing via de combinatie van vorm, maat, kleur, materiaal of stijl(elementen). Verder staan alle tussenliggende opties open. Dat maakt de vraag of inpassing gaat via vorm, maat, kleur, materiaal of stijl(elementen) ook weer moeilijk te beantwoorden, ook dit verschilt per gebouw. Daarnaast geldt dat ook voor

elk van deze afzonderlijke aspecten inpassing op vele manieren te realiseren is. Ten aanzien van materiaalkeuze kan inpassing gerealiseerd worden door het gebruik van traditioneel streekeigen materiaal als baksteen (in Noordoost-Friesland). Soms kan het gebouw zich ook voegen in landschap door gebruik te maken van natuurlijke materialen die in de huidige omgeving voorkomen (hout of riet, in het geval van de recreatiewoning aan de oever van het Idskenhuistermeer). Soms valt dit ook samen door het gebruik van inheems hout.

Behalve op deze twee veel genoemde manieren, het gebouw valt weg in het landschap en is een eigentijdse interpretatie van het verleden, kan inpassing ook nog op veel andere manieren geïnterpreteerd worden. Inpassing kan bijvoorbeeld betekenen dat het bestaande landschap gerespecteerd wordt door het zoveel mogelijk onveranderd te laten. Een voorbeeld is dat bij de recreatiewoning aan de oever van het Idskenhuistermeer het haventje naar binnen is gehaald zodat de rietkraag langs oever intact blijft. Inpassing kan ook gerealiseerd worden door de omgeving als het ware het huis binnen te halen. Binnen en buiten lopen dan in elkaar over. Dat is mogelijk door een overgangszone te creëren tussen binnen en buiten. Zoals bijvoorbeeld architect Daan bij het boerenhuis van de familie Ludolphie te Kollumerpomp heeft gerealiseerd door een vide (open doorgang) te ontwerpen aan de zijkant van het huis, die open is aan voor- en achterzijde, maar wel voorzien van een dak dat gefilterd licht doorlaat. De omgeving kan ook het huis binnen gehaald worden door een zichtas te creëren of door de compositie van de vensters. Illustratief voor de ongrijpbaarheid van inpassing is dat ook in de tegenovergestelde situatie, bij gebouwen die gesloten zijn naar de omgeving, toch weer sprake kan zijn van goede inpassing.

Het binnenhalen van de omgeving in het huis is een manier om samenhang te creëren tussen gebouw(en) en landschap. Deze externe samenhang, in het geval van boerderijen gaat het om het vinden van een balans tussen de verschillende bedrijfsonderdelen en het landschap, kan behalve door het binnenhalen van de omgeving in het gebouw ook op vele, totaal andere manieren worden uitgewerkt. Zo is deze balans door architect Brink in het geval van boerderij Westert te Havelte gevonden in een combinatie van de situering van de oprit naast de loopstal, de beplanting langs de oprit en de ruime afstand van het bedrijf tot de weg. Een laatste voorbeeld van wat inpassing kan inhouden is het creëren van interne samenhang, in het geval van boerderijen de samenhang tussen woning en bedrijfsdeel. Brink is hier in Ruinerwold bij de boerderij van Remmelts in geslaagd door de toepassing van zwart damwandprofiel voor de gevels van zowel de woning, de stal als de werktuigberging. Met andere woorden door en combinatie van materiaal en kleur. Maar men kan zich voorstellen dat ook het creëren van interne samenhang weer op heel veel verschillende manieren kan worden gerealiseerd.

De belangrijkste conclusie luidt dat er geen algemeen geldende regels zijn voor inpassing. Er bestaan geen objectieve criteria om bijvoorbeeld vast te kunnen stellen wanneer harmonie passend is en wanneer juist contrast. Van Groen (in Wienia, 2007, persoonlijk gesprek): “Wat past of mooi is blijft altijd subjectief.” Als er gevraagd wordt om te benoemen waarom gebouwen ingepast zijn, blijken de redenen zeer uiteenlopend. Weliswaar komen enkele aspecten vaak terug, maar dat doet niets af aan de zeer ruime marge voor eigen interpretatie. Deze interpretatieruimte is zelfs zo groot dat er voor elk gebouw wel een reden te bedenken valt waarom dat gebouw passend is. Architecten (of ontwerpers) vinden hun eigen ontwerp uiteraard altijd passend. En als de architect zegt dat het passend is, bestaan er geen criteria op basis waarvan die claim ontkracht kan worden. Architecten stellen als het ware de regels per ontwerp naar eigen inzicht op een verschillende manier vast.

Tijd en functie

Tot nu toe is geprobeerd antwoord te geven op de vraag hoe inpassing gecreëerd kan worden. Voor een deel is inpassing echter geen ontwerpvraagstuk, geen product van een creatief proces maar slechts van het verstrijken van de tijd. Soms wordt door de ontwerper al geanticipeerd op de werking van tijd. Zo heeft De Jong bij de recreatiewoning aan het Idskenhuistermeer gebruik gemaakt van hout en riet. Deze natuurlijke materialen vergrijzen waardoor het huis na verloop van tijd nog meer opgaat in het landschap. Maar ook zonder dat er op geanticipeerd wordt in het ontwerpproces, vergroeien nieuwe gebouwen na verloop van tijd als vanzelf met de omgeving (Weeber, in Bayer, 2004b; Provincie Drenthe, 2007; Strijker, persoonlijk gesprek, 2007). Tijd om te settelen kan soms genoeg zijn om inpassing te bewerkstelligen. Inpassing is deels een functie van het verstrijken van de tijd, en dus deels een proces. Dat betekent dat inpassing ook niet volledig maakbaar en afdwingbaar is aan de ontwerptafel.

Behalve met vormgeving hangt inpassing ook samen met ruimtelijke inrichting. De economische functie van gebied en gebouw hebben invloed op de mate waarin het gebouw als passend wordt ervaren. In het landelijk gebied worden landbouwschuren sneller passend gevonden dan woningen omdat landbouw daar functioneel-economisch gezien thuishoort en woningbouw minder. Functie werkt ook door op vormgeving. Het uiterlijk van bedrijfsgebouwen wordt veel meer dan bij woningen functioneel-economisch bepaald. Architectuur speelt

daarom een minder grote rol bij de bouw van boerderijen en bijgebouwen (Havik, in Abrahamse en Webbink, 1998b). Bij bedrijfsgebouwen is de vormgeving aangepast en ondergeschikt aan het economisch-functionele aspect. Zo staat ook bij het Agrarisch Landschappelijk Bouwen project „Wierde en Dijk‟ de bedrijfsvoering voorop: de ontwerpen zijn weliswaar toegesneden op de ruimtelijke situatie, maar vooral ook op het gebruiksdoel. Het gaat om landschappelijk, cultuurhistorisch en bedrijfseconomisch goed ingepaste bouwvormen (zie pagina 2, Wierde & Dijk, 2003). Vormgeving van boerderijen vindt plaats binnen de relatief beperkte mogelijkheden die het bedrijfstechnisch-economisch kader toelaat (Libau, 2000, in Wierde & Dijk, 2003). De mate waarin een bedrijfsgebouw ingepast is, lijkt daarom ook minder bepaald te worden door de vormgeving dan bij woningen. Zo schrijft Karstkarel (2003, p. 13) bijvoorbeeld over de nieuwe boerderij van De Jong tussen Harich en Balk: “Het is een modern boerenbedrijf, totstandgekomen in karakteristieke vormen en kleuren. De efficiënte bedrijfsvoering en oog voor traditie zijn in een nieuwe balans gekomen.” Het bedrijfseconomisch-functionele is dus een element in het verkrijgen van de balans, en maakt dus mede dat het complex passend is. Of inpassing zelfs meer afhangt van functie dan van vormgeving, zou nader onderzoek moeten uitwijzen. De vraag lijkt lastig te beantwoorden, omdat er geen objectieve criteria bestaan waaraan inpassing kan worden afgemeten. Wel verwacht ik dat verschillende discoursen verschillende meningen zullen zijn toegedaan. Zo veronderstel ik dat ontwerpers en andere deskundigen inpassing meer in termen van vormgeving zullen zien. Keegstra (2011, schriftelijk interview) van de BOKD is het bijvoorbeeld oneens met de stelling dat (agrarische) bedrijfsgebouwen, vanwege het feit dat het aanzien van de gebouwen voor een deel functioneel-economisch wordt bepaald, minder controverse op zullen leveren dan woningen ten aanzien de vraag wat passend is of streekeigen. Dit omdat zowel bij boerderijen als woningen sprake is van hetzelfde probleem: uniforme bouw en het verlies aan worteling in de streek. Daarentegen zullen boeren het functionele aspect van groter belang achten. En Hanskamp (2007, persoonlijk gesprek) vindt agrarische bedrijfsgebouwen passender in het landelijk gebied dan woningen, omdat die daar functioneel gezien thuishoren. Delen (in Abrahamse en Webbink, 1999b) stelt naar aanleiding van onderzoek in Westergo dat ook lokale burgers het landschap vooral zien als productiemiddel. Daarom hield wat mensen er vonden passen verband met de lokale economie. In Westergo bleken mensen kassen het minst storend te vinden, omdat glastuinbouw deel uitmaakt van hun leefwereld. Het lijkt erop dat autochtone burgers datgene passend vinden wat in een gebied functioneel gesproken thuishoort. Dit is in ieder geval conform de tegenstelling die in hoofdstuk 3.4 is geschetst: locals zien het landschap meer als productieruimte, nieuwe plattelandsbewoners en „mensen van buiten‟ meer als consumptieruimte.

In document Landschappelijk bouwen 2011 (pagina 172-175)