• No results found

4.1 Interne risico’s

4.1.2 Kwaliteit van onderwijs

Wat de kwaliteit van het onderwijs betreft zijn er twee in het oog springende risico’s; risico’s waar in de analyse van 2007 en in het jaarverslag van 2013 te weinig aandacht aan wordt geschonken:

In de aanbodsfeer geldt dat voor leerlingen die meer aankunnen dan het reguliere programma er de mogelijkheid is zich verder te bekwamen. (Bijvoorbeeld via het ‘WetenschapsOrientatieNederland-project of de mogelijkheid een (andere) extra taal (Spaans) of een taal op een hoger niveau (Cambridge, Goethe) te volgen of anderszins een vak te volgen, zelfs als dat niet in het rooster past.) Grootste probleem is dat álle leerlingen – ook de ‘mindere’ – dit wordt toegestaan. Op de Mavo bijvoorbeeld kiezen vrijwel alle leerlingen naast de vier verplichte keuzevakken4 nog een vijfde keuzevak. In verband met de bekostiging worden leerlingen uit verschillende leerjaren en type opleidingen soms ook nog bij elkaar gezet, hetgeen samen met de ‘minderbegaafden’ niet alleen het niveau van het vak onder druk zet (zoals bijvoorbeeld bij Spaans, of bij ‘Natuur, Leven en Technologie’, waar de module wiskunde inmiddels uit is verdwenen), maar ook de motivatie van de ‘goede’ leerlingen doet slinken en daarmee aanzet tot de ‘zesjes’cultuur, zie hieronder. (Een enkele keer verlaat een leerling om deze reden de school.) Hoe het ook zij, gelden kunnen slechts eenmaal worden uitgegeven: Leerlingen

teveel – extra – keuzemogelijkheden te geven zet de klassengrootte onder druk: klassen met 30 leerlingen (of soms meer) zijn geen uitzondering.

Een tweede risico is – zoals hierboven al aangegeven – de geconstateerde ‘zesjes’-cultuur die bij veel leerlingen heerst. Deze cultuur lijkt naast het probleem dat ‘iedereen’ vakken mag volgen (of, zoals in het recente verleden het geval was in Havo-4, waarbij ‘iedereen’ wordt toegelaten), ook te worden ingegeven door de vele opdrachtjes, presentaties en toetsjes die – ‘om de leerlingen erbij te houden’ – bij voortduring en vaak kort van tevoren door (sommige) docenten worden gegeven. Opdrachtjes ook waarvan soms de uitvoerbaarheid (bijvoorbeeld 200 leerlingen in Steenwijk op hetzelfde moment na schooltijd een maatschappelijke stage (van 20 uren) laten lopen bij een non-profitorganisatie in datzelfde Steenwijk lijkt een onmogelijke opgave) of het nut (bijvoorbeeld bij het vak economie alle leerlingen driemaal een interview laten houden) ter discussie staat. Hierdoor ontbreekt het grote groepen leerlingen – ook de goedwillende – aan tijd (en energie) om leerstof beter te bestuderen dan voor een ‘zesje’ nodig is.

Als een van de doelstellingen is om het huidige onderwijsaanbod in stand te houden of zelfs te versterken, dan gaat dat op deze manier waarschijnlijk niet lukken, zeker niet als in het jaarverslag wordt gesteld dat het vereiste weerstandsvermogen niet kan worden behaald ‘zonder de kwaliteit van het onderwijs aan te tasten’. (jaarverslag 2013) Als de school zich in de toekomst wil onderscheiden van anderen mag een grondige analyse over het huidige onderwijsaanbod op het Mavo/Havo/Vwo, het aanbieden van nuttige extra vakken (waar het vervolgonderwijs om vraagt) én aan wie niet ontbreken. Overigens kan op het Vmbo (‘Vakcollege’) (inmiddels) wel samenwerking met ‘afnemers’ worden geconstateerd (wellicht ingegeven door de gevoelige concurrentiepositie): ‘eind 2013 (bijna een jaar na invoering(!)) zijn we gestart met het opzetten van een structurele band tussen het regionale bedrijfsleven en het vakcollege in de vorm van adviesraden voor elk van de beroepsrichtingen’. (jaarverslag 2013)

Een derde factor aangaande onderwijskwaliteit betreft het risico van tegenvallende opbrengsten van het gegeven onderwijs. De directie schuift het probleem van de tegenvallende examenresultaten nu op het bordje van de docenten: docenten zullen hun toetsen met gemiddeld een 6,3 dienen te beoordelen en vaksecties dienen aan te geven hoe ze meer opbrengstgericht kunnen gaan werken. Daarmee wordt evenwel tekort gedaan aan belangrijke randvoorwaarden – als ict, kleinere klassen, de algehele infrastructuur waaronder het rooster, daarmee de motivatie van zowel leerlingen als docenten beïnvloedend – én het feit dat inzakkende resultaten tevens een gevolg zijn van ‘teveel’ kansen bieden, waardoor teveel leerlingen met ‘matige’ adviezen naar een te hoog niveau worden bevorderd. Oplappen van eindexamencijfers, eerst door een externe

partij (welke eerder is uitgedraaid is op een fiasco) en nu door eigen docenten, lijkt niet het geëigende middel om ‘opbrengsten’ te verbeteren. Dit aspect wordt ondersteund door de erg zwakke percentielscores (zie bijlage), terwijl centraal-examenresultaten én schoolexamen- resultaten minimaal afwijken en het feit dat de inspectie stelt dat de onderwijsprocessen op orde zijn! Bovendien is het de vraag of capabele en ervaren docenten al niet jaren ‘opbrengst gericht’ werken. Het lijkt ‘te kort door de bocht’ om de tegenvallende resultaten alleen toe te dichten aan docenten die ‘te lage cijfers’ zouden geven. De cursusleider van een in allerijl gehouden ‘examentraining’ voor docenten omschreef een en ander als “deze examentraining is niet meer dan een lapmiddel, er is op deze school meer aan de hand”. Feit is dat de rector soms de docentenvergadering ‘overruled’ en een leerling – na klachten van een ouder – alsnog bevorderd. Hoe het ook zij, onderwijskwaliteit vormt nu, maar evenzeer in de toekomst, een belangrijk risicopunt. Slechte determinatie kan op korte termijn resultaten en toekomstige leerlingstromen onder druk zetten, en geeft op de langere termijn grotere problemen ten aanzien van verscherpt toezicht door de onderwijsinspectie (in het ergste geval leidend tot onder curatele stelling).

Merk tot slot op dat een belangrijk element dat niet in de examenresultaten van de school wordt meegenomen de ‘buitenlandse schoolreizen’ en uitwisselingen betreft. Leerlingen moeten zich in het buitenland een week zien te redden bij een ‘gastfamilie’, waarmee een beroep op andere dan ‘cognitieve’ vaardigheden wordt gedaan. Daarmee kan dit aspect ook de aantrekkingskracht van de school vergroten. Doordat hoe langer hoe minder docenten belangstelling (én toestemming krijgen) voor begeleiding van een ‘internationale reis’ hebben (hetgeen ‘opgevuld’ wordt met oop’ers) lijkt de inhoud van deze reizen weg te zakken. Ook ontbreekt in deze (krachtig) beleid aangaande drank- en drugsgebruik bij de uitwisselingen, waardoor grote groepen leerlingen deze reizen vooral zien als een ‘feestweek’, met alle (mogelijke) gevolgen van dien. Een risico, zeker gezien in het licht van het feit dat de school zich met de ‘schoolreizen’ naar buiten toe profileert (in het kader van Europese LeerOmgeving Scholen (ELOS)).