• No results found

Πέρας μ ν γάρ στιν π σιν νθρώποις το βίον θάνατος, κ ν ν

ο κίσκ τ ς α τ ν καθέιρξας τηρ .

D

EMOSTHENES

.

ADAGIO.

Met lust, met lust het zwaard aanvaard, Den oorlogsstandaart opgestoken,

En lauwren om de kruin gegaârd, Die versch van 't bloed des vijands rooken!

't Is schoon, by 't blikkren van het staal, By 't bliksemvuur van 't grof metaal, De zege te gemoet te streven!

Wat geve ik om een blinden schoot! De sterv'ling is gedoemd te sneven,

En de eer van 't schoonst, roemruchtigst leven Volmaakt zich door een schoone dood. Ja schande en smaad wordt uitgewreven, Voor wie, door heldenmoed gedreven,

Zijn bloed in 't oorlogsperk vergoot.

ALLEGRO.

Wie toch zou ooit voor 't sterflot beven! Wie vreezen voor een gonzend lood! De dood maakt eens een eind aan 't leven,

Al schoon gy 't in een doosjen sloot!

TEGENZANG.

Laat den lafaart aan den haard; Helden voegt het oorlogszwaard!

Laat den bloodaart beven! Wie, wie vreest er voor een schoot,

* Nieuw Liedenboekje, 14.

Wie voor staal of gonzend lood? Wie voor kogelvuur of schroot?

Eenmaal moet men sneven! Niemand die dit ooit ontvlood;

En de dood, en de dood Maakt gewis een eind aan 't leven,

Schoon ge 't in een doosjen sloot. Schuilde men in 't hoenderhok! In zijn bestjens onderrok!

Wijven mogen beven!

Wy, wy vreezen stoot noch schoot: Ware braafheid heeft geen' nood: Treft den krijgsman staal of lood, 't Draagt zijn naam geschreven. Niemand die zijn lot ontvlood;

En de dood, en de dood Maakt gewis een eind aan 't leven,

Schoon men 't in een doosjen sloot.

CHOOR.

Komt dan, mannen! wel gemoed! Ja, dit wapen dorst naar bloed!

Bloodaarts mogen beven! Wy, wy vreezen voor geen schoot, Voor geen bajonettenstoot;

Niemand staat den doodsteek bloot, Voor het uur van sneven. Wie de borst aan 't lemmer bood,

't Is de dood, 't is de dood, Die een einde maakt aan 't leven,

Schoon men 't in een doosjen sloot! Valt dan vrolijk, valt slechts aan! Hollands roem moet boven staan!

Doet den vijand beven! Wie het hoofd manmoedig bood,

Dien ontziet en staal en lood, Schutgevaart en donderkloot, Hoe zy om hem zweven! Ware braafheid heeft geen nood;

En de dood, en de dood,

Maakt toch eens een eind aan 't leven, Schoon men 't in een doosjen sloot!

EENE STEM.

Zoet en streelend is het uur, Als men by het wintervuur

Knollen zit te braden, En aan 't wijfjen dat men mint, Aan het sprookjenslievend kind, Aan een ouden grijzen vriend

Roemen mag op daden! Als men vrolijk zeggen kan:

'k Ben de man, 'k ben de man, Die mijn plicht niet heb verraden;

En ik draag er teekens van.

EENE ANDERE.

Hier, hier vloog een schuinsche schoot, Die mijn makker had gedood,

Langs mijn wambuisknopen, Schroeide my den boezem zwart, En ging zijlings by het hart, Of hy weggekanteld werd,

Naar een ander loopen. Wel is, dien de hemel spaart,

Goed bewaard, goed bewaard; En op 's Hoogsten schuts te hopen,

Is den braven krijgsman waard!

DE EERSTE.

Heilig is de sabelslag,

Die het voorhoofd sieren mag;

Dierbaar zijn de wonden, Die men voor zijn' wettig' vorst Om mag dragen op de borst, Zy betoonen, wat men dorst. 't Zijn bespraakte monden, Die getuigen wat wy zijn,

Niet in schijn, niet in schijn, Maar in 't vuur van proef bevonden, Als het staafgoud uit de mijn.

DE TWEEDE.

Kinders, acht die wonden hoog, En beschouwt ze met een oog,

Van ontzag doordrongen! Wel hem, die ze hulde doet! Panden zijn het van den moed; Panden van het Hollandsch bloed,

Waar wy uit ontsprongen! Schoonen, acht hun heldenaart

Liefde waard, liefde waard, Die dat eereblijk ontfongen!

Laf is, die met lafaarts paart!

TOEZANG.

ô Hoe streelend, ô hoe zoet, Schoon men ook een handvol bloed

Voor den roem mocht geven! Als men op zijn ouden dag, Met een kommerloozen lach, Heldenteekens toonen mag,

Op de borst geschreven; En, gezegend en geacht,

't Sterflot wacht, 't sterflot wacht, Dat na 't einde van ons leven

Glorie spreidt op 't nageslacht.

CHOOR.

ô Hoe streelend, ô hoe zoet! ô Hoe welbetaald dat bloed, Aan den plicht gegeven! Bloed, voor 't Vaderland gestort, Dat ons zoo vergolden wordt Met een roem die nooit verdort,

Roem, die nooit zal sneven! Daar men onzen naam vermeldt

Als een Held, als een Held, Die geen laf, verachtlijk leven

Boven plicht en glorie stelt! 1813.

Het jaar MDCCCXIV.

*

Wees welkom in den kring der eeuwen,

Gewenscht en heuchlijk jaar waarvan de morgen daagt, Dat zegen druipen zult en malsche rozen sneeuwen,

En 't afgeschreid Euroop van boei en tranen vaagt! Wees welkom, gy die 't recht herstellen,

Den band der menschlijkheid langs de aard herknopen moet, Den gruwelthroon der Dwangzucht vellen,

En 't monster, moordens zat, doen smooren in zijn bloed! Wees welkom, drie- en duizendmalen,

ô Jaar, der Vrijheid wieg by haar herborenis, Waarin 't vertrappeld recht op 't onrecht zegepralen, Het menschdom eindlijk weêr een vrijen aâm mag halen,

En de Almacht op deze aard aan 't oog weêr zichtbaar is! Ja, nacht was 't, Helsche nacht, met Helsche folteringen

Vervuld; Verdrukking plette, en brijzelde al wat leeft.

* Hollands Verlossing II, 8.

't Was alles één tooneel van raadloos handenwringen, Van kermend noodgehuil dat peil noch eindperk heeft. De kreet der Wanhoop klom, by 't klettren van de boeien, Al knersende uit den poel des jammers door de lucht; De wraak doorvlamde 't hart, en deed de boezems gloeien;

Maar doofde in tranen uit, en stikte in hollen zucht. Onroerbaar, als in 't graf gezegen.

Leedt ge alles wat geweld afgrijslijkst had en snoodst, En blikte, in 't wee versteend, uw laatste slachting tegen, ô Thands by 't dierlijk vee vernederd menschenkroost! De vorst des Afgronds-zelf hield in zijne ijzren handen

Uw lot. Zijn vloeknaam klonk, en alles knielde en zweeg; Het aardrijk lag geklemd in diamanten banden,

En bad den Helgeest aan, die tot den Hemel steeg.

* * *

Maar, Godlof! de morgenluister Schoot in eens die Helmist door; IJlings vielen juk en kluister

By den aanbreek van dien gloor. V r i j h e i d hief het hoofd naar boven;

M e n s c h h e i d juicht weêr in 't bestaan; Hel en duister zijn verstoven;

't Hart mag weêr met wellust slaan! 't Mag weêr dankbaar zijn voor 't leven;

Weêr, zich hangen aan zijn bloed! Weêr, der menschheid tranen geven! 't Mag weêr zwellen van den moed! Ja, wy zien den donder vallen,

Die den Onverlaat vergruist, En de bloedrivier doet stallen,

Die zijn gruwelthroon omruischt!

In een last van lauwerbladen, Op een diadeem getast, Met der volken vloek beladen

In wier hartebloed hy plascht -In een last van zegekronen

School hy 't voorhoofd van metaal, En met Hemellastrend honen

Tergde hy den bliksemstraal. Maar die trotsche kronen vielen,

Met de lauwers, van zijn kruin; En, met hun die om hem knielen,

Stort zijn gruwelthroon in puin. Staf en slagzwaard zijn verbroken Als een sprietjen dorrend hooi; Aard en hemel zijn gewroken;

En de Hel herneemt haar prooi. Gy, gy koomt den dag vervullen,

Veertiend jaar der heilrijkste eeuw; Gy, verwelkoomd door het brullen

Van den Nederlandschen Leeuw! Gy, gy zult het heil volmaken

Van die blijde morgenstond, En, niet slechts de kluisters slaken,

Maar ons heelen van hun wond! Wees welkom dan, ô roem der jaren, En stort op 't bang Euroop uw vollen zegen uit!

Treed op langs 't groen der uchtendbaren, Met morgenblos gehuld en statig als een bruid!

De palm omwindt uw blonde vlechten, Waarin zich roos en lelie hechten

Met gouden goudsbloemgloed en purpren amarant: Stijg hooger, hooger! straal ons tegen, En toon ons Holland, Jaar van zegen, De blijde vredeolijf in de opgeheven hand!

1814.