• No results found

Het goud der Diadeem blink' schittrend om de hairen, Het maakt den luister niet van Hollands L o d e w i j k : Neen, de adel van zijn ziel, zijn eerbied voor de altaren,

Zijn zucht om wel te doen, Bataafscher dan zijn Rijk. Lees, Neêrland, uw geluk in d' oogstraal van uw' Koning:

Die spreide u 't zuiverst hart, den braafsten Vorst, ten toon! Hy vergt u trouw en deugd voor kruipende eerbetooning,

En Gode 't best zijns volks voor 't flikkren van zijn kroon. 1808.

Op het zelfde afbeeldsel.

*

Met palmen van den Krijg, met Vrede- en Kunstlauwrieren, Omvlecht zich de eedle kruin van Koning L o d e w i j k . Aan 't onbezweken hoofd dat zoo veel kransen sieren

Ontleent zijn kroon een' glans, geen' aardschen glans gelijk. Ken, Neêrland, in dit beeld den redder, den behouder,

Die van uw zinkend wrak de roerpen grijpen dorst!

Uw heil doorgloeit hem 't hart en 't weegt hem op de schouder. Ja, lees door 't minzaam oog den Vader in den Vorst. 1808.

* Mengelingen IV, 225. * Mengelingen IV, 225.

Vreugdezang.

κ δ Δι ς βασιλ ες· πε Δι ς ο δ ν νάκτων Θειότερον. Τ κα

σφι τε ν κρίναο λάξιν.

Hef, Holland, hef het moedig hoofd, Van nieuwen glans omschenen, (Een' glans die allen luister dooft!)

Door damp en nevels henen! Verhef het tot een' hooger trans, En laat van de opgestoken lans

D' ontzachbren Liebaart waaien, Daar de Arend in zijn steilste vlucht Hem welkom heet in 't blaauw der lucht

By 't schittrend bliksemzwaaien!

Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal! En schud de gouden manen!

Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal Voor uw ontrolde vanen!

Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie, Zijn' wakkren Koning hulde biê,

Bedekt met Lotosblaâren; Met palmen van het Morgenland; Met pijnloof van het Noordsche strand;

En 't bloed der Nijlbarbaren! Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed,

In 't bruischend hart der Helden! Betemmers van den pekelvloed,

En scheppers van uw velden! Hier smooren wrevel, oproer, twist,

En de oude vete werd geslist; Haar overschot begraven. Aan hem, die ons de rust hergaf, Aan hem behoort de koningsstaf;

Aan hem, het hart der braven. Maar draagt de kruin thands dubbel fier,

By nieuwe jubelklanken, En mengelt Neêrlands eglantier

Aan palm- en pijnboomranken! Schakeert het vroeg ontloken groen, En hangt den frisschen eerfestoen

Om throon en throonpylaren! Strooit krokusbloem en majolein Langs hof, en straat, en wandelplein;

En, wierook op de altaren! Strikt rozen door de lauwerblaân!

Omslingert speer en degen! Een nieuwe Zon is opgegaan! De Hemel daauwt van zegen!

De Rijksthroon schiet een nieuwe spruit, Een' nieuwen lentebloessem uit!

Juicht, Hollands blijde Choren!

Koomt, buigt by 't schomm'lend wiegjen neêr! Het is uw borst-, uw wapenweer;

Uw heil ligt daar herboren. Groei welig, groei, ô dierbaar pand,

By onze Zegenzangen! De welvaart van het Vaderland

Wiegt op uw donzen wangen. Groei welig, groei, beminlijk Wicht! De glans, die uit uw oogjens licht,

Het roosjen op uw kaken,

Voorspellen Holland kalmte en bloei; Groei wellig, knaapjen, groei, ja groei!

Om ons geluk te maken.

Uw wiegjen storen, teder Vorst, Geen Staats- of Krijgsallarmen! We omschansen 't met ons aller borst;

We omvlechten 't met onze armen. De Hemel waakt van boven 't zwerk, En stuit op klappende Englenvlerk

Wat onheil dreige of smarten; Wy schutten 't met gelijke zucht Als de Englenwacht in 't ruim der lucht,

Om laag, op trouwe harten. Wat luister wordt, ô dierbaar hoofd,

In d' afloop der Eonen

Door 't lachend Noodlot u beloofd? Wat glans van kransen? kronen? Lief handtjen, dat zoo teder nijpt, En blindlings tastend om u grijpt.

Wat scepters zult gy dragen? Wat afgelegen Volk der aard, Het wicht gevoelen van uw zwaard,

En krimpen voor uw slagen? Want immers, eer u 't jeugdig bloed

De konen zal beschaâuwen, En 't bruischen van den Oorlogsmoed

Uw fiere borst benaauwen; Eer rijpe kracht u 't staal vergont, Bijt Englands luipaard in den grond,

Met ingetrapte lenden; En ziet het eensgezind Euroop Geen Handelroof, of Waterstroop;

Geen Havenrecht meer schenden! Want immers, voor dat heilrijk uur,

Door d' Adelaar bevredigd

Zoo verr' de zee haar stranden schuur, En bliksemend verdedigd,

Juicht aarde en vloed in de eeuwige Echt,

Die ze eenmaal samen had gehecht, Hereend door Hollands kielen; En Frankrijks Arend, Hollands Leeuw Beheerschen 't aardrijk eeuw aan eeuw,

Waar zand- of zeegolf krielen. Maar welk een Volk, of oord, of kust,

Uw wetten moog ontvangen, Aanvaard, ô Hollands hartelust, Dees Vaderlandsche zangen! Nog eenmaal! groei, en bloei, en leef! En roem' des Naneefs laatste Neef

Uw deugd en Heldendaden! Wees Vorst, wees Vader, hun gelijk, Die, eer en liefde van hun Rijk,

In dankbre tranen baden! Hoe dartelt hier der Muzen rei,

De trits Bevalligheden, Al tripplend in het Lentlivrei,

Met opgeschorte kleeden!

't Sneeuwt bloemen, lovers, myrtheblaân; 't Ontwakende aardrijk lacht u aan;

En bosch en duin weêrgalmen! De Harpsnaar daagt de Zangstem uit; De Veldbom lokt de Herdersfluit;

En zy, de schrale halmen! Klinkt, klinkt vereenigd, Melody

Der saamgestemde harten, En mengt aan 's Hemels harmony

Den naam der Buonaparten!

't Is de Almacht, die van Kronen schikt, Wier glans uit Staf en Purper blikt;

Wier kracht den Throon omwemelt! Bukt, volken, bukt, en Englen, daalt! Daar, waar de Godheid zichtbaar straalt,

Daar is onze Aard verhemeld! 1808