• No results found

Winkelberg Verlengde Winkelberg

6 Resultaten Verstoorde Stikstof huishouding

7.1 Ontwikkeling hellingschraalland op voormalige landbouwgrond

7.1.3 Knelpunten met betrekking tot dispersie van soorten

bepalend is voor de slagingskans van tweemaal per jaar maaien als maatregel voor herstel van hellingschraallandvegetatie.

7.1.3 Knelpunten met betrekking tot dispersie van

soorten

Het grote verschil in plantensoortenrijkdom tussen de ontgronde proefvlakken op de Verlengde Winkelberg waar wel of geen maaisel werd opgebracht laat zien dat het aanvoeren van zaden en diasporen van groot belang is voor het succesvol ontwikkelen van hellingschraalland op voormalige landbouwgrond. Op eigen kracht komen de meeste karakteristieke plantensoorten niet in de proefvlakken terecht. Ook veel typische insectensoorten hebben een beperkt dispersievermogen. Van insecten die niet of slecht in staat zijn tot vliegen zijn alleen soorten op de Verlengde Winkelberg aangetroffen die bekend zijn van de Winkelberg. Alleen goed vliegende soorten zijn in staat vanuit de wijdere omgeving de nieuw ontwikkelde gebieden te koloniseren. Voor mieren die via nestsplitsing nieuwe kolonies vormen (bijvoorbeeld Tapinoma erraticum) en voor vleugelloze loopkevers lijkt zelfs de afstand van de Winkelberg tot de ontgronde proefvlakken te groot voor spontane kolonisatie. Om soortenrijk hellingschraalland te creeëren is het dus noodzakelijk ook maatregelen te nemen om knelpunten met betrekking tot de dispersie van specifieke faunagroepen op te heffen. Het ontwikkelen van nieuw hellingschraalland direct grenzend aan bestaande reservaten is het meest kansrijk voor spontane kolonisatie. Zodra de afstand groter is en er andere habitattypen tussen de nieuwe en bestaande hellingschraallanden liggen zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk.

Voor vaatplanten is het aanvoeren van maaisel van een soortenrijk

donorterrein een zeer effectieve maatregel gebleken voor het overbrengen van soorten (zie ook Kiehl et al. 2010). Toch kunnen niet alle plantensoorten op deze wijze meekomen. De literauurstudie naar planteneigenschappen (zie paragraaf 5.3) liet zien dat soorten met zeer grote zaden (en mogelijk ook die met zeer lichte zaden) ondervertegenwoordigd zijn in het maaisel. Het kan

zijn dat deze zaden makkelijker uit het maaisel vallen of bij het maaien

beschadigd raken. Daarnaast zullen soorten slecht met maaisel meekomen als zij in zeer lage dichtheden in het donorterrein voorkomen of alleen buiten de periode waarin maaisel is verzameld kiemkrachtige zaden hebben. Voor deze soorten kan het noodzakelijk zijn gericht zaden te verzamelen en uit te zaaien, bijvoorbeeld gebruikmakend van omgebouwde bladblazers (Kiehl et al. 2010).

Het uitgevoerde onderzoek heeft aangetoond dat het overbrengen van maaisel in principe ook effectief kan zijn voor het overbrengen van een deel van de niet mobiele faunasoorten. Dit geldt echter alleen voor

vegetatiebewonende deel van de fauna. Bodembewonende soorten bleken niet met maaisel mee te komen. Voor deze groepen, waaronder de slecht verspreidende pissebedden, miljoenpoten en ongevleugelde loopkevers, maar ook bodemmesofauna zoals mijten en springstaarten kan het overbrengen van bodemmateriaal een oplossing zijn. Voor het overbrengen van fauna met maaisel is in dit onderzoek aangetoond dat met name de transportmethode van groot belang is voor de effectiviteit. Voor het overbrengen van fauna met bodemmateriaal is nog maar weinig bekend over hoe dit het beste uitgevoerd kan worden.

Naast planten en dieren kunnen ook andere bodembiota die een belangrijke rol spelen in het hellingschraallandsysteem, waaronder mycorrhizaschimmels, dispersieknelpunten ondervinden. Frouz et al. (2009) toonden bijvoorbeeld aan dat de samenstelling aan bodembiota 15-20 jaar na ontgronden van voormalige landbouwgrond nog steeds het meest lijkt op die van

landbouwgebieden en niet op het doelecosysteem. Het huidige onderzoek heeft aangetoond dat mycorrhyza-schimmels vijf jaar na ontgronden nog ondervertegenwoordigd zijn in de ontgronde proefvlakken. Daarnaast heeft het onderzoek aangetoond dat het enten van de bodemmateriaal afkomstig uit goed ontwikkelde hellingschraallanden een gunstig effect heeft gehaf op de aanwezigheid van mycorrhiza-schimmels en daarmee op de wortelvitaliteit van planten.

Naast de methode voor het overbrengen van planten en diersoorten is ook het tijdstip van overbrengen van groot belang. Voor de meeste faunasoorten die met maaisel meekomen dat op de pas ontgronde bodem wordt uitgespreid zijn de overlevingskansen gering door het gebrek aan voedselplanten en schuilmogelijkheden. Pas nadat de vegetatie zich enigszins heeft ontwikkeld zullen soorten die van deze vegetatie afhankelijk zijn zich kunnen vestigen. Om deze reden is het eenmalig opbrengen van maaisel weinig effectief voor het aanvoeren van niet mobiele faunasoorten. In het huidige onderzoek zijn nauwelijks faunasoorten gevonden die herleid kunnen worden tot het

aangevoerde maaisel. Ook in het buitenland is geen effect gevonden van het eenmalig aanvoeren van maaisel op het voorkomen van vegetatiebewonende kevers (Woodcock et al. 2008; Woodcock et al. 2010; Mortimer et al. 2002). Het opbrengen van een tweede lichting maaisel één tot twee jaar na de eerste maaiselgift is voor de fauna naar alle waarschijnlijkheid effectiever. Met een dergelijke tweede maaiselgift wordt naast de fauna echter opnieuw organisch materiaal aangevoerd wat mogelijk ongunstig is. Bovendien is het een grote inspanning met een relatief laag rendement door de sterk gereduceerde overleving van fauna in maaisel na transport (zie paragraaf 5.4.1).

Waarschijnlijk is het effectiever om vegetatiebewonende insecten direct te verzamelen, bijvoorbeeld met sleepnetten of zuigapparaten, en gericht uit te zetten. Hier is in de praktijk echter nog weinig ervaring mee opgedaan.

Het is duidelijk dat het te vroeg opbrengen van maaisel en bodemmateriaal weinig effectief is. Echter, ook het te laat opbrengen heeft weinig effect. Wanneer zich reeds stabiele populaties van (algemene) soorten hebben gevestigd is het moeilijk voor nieuw aangevoerde soorten zich hiertussen te vestigen. Dergelijke effecten, ook wel priority effects genoemd, zijn te verwachten voor zowel flora als fauna. Wanneer de vegetatie gesloten raakt, is het licht dat nog het bodemoppervlak bereikt van te slechte kwaliteit voor kieming (te lage Rood:VerRood verhouding) en onvoldoende sterk voor het verder uitgroeien van jonge plantjes. Nieuw aangevoerde zaden leiden dan nauwelijks nog tot succesvolle vestiging van doelsoorten (Kiehl et al 2010). Hetzelfde kan gelden voor faunagemeenschappen. Waarschijnlijk is dit de reden dat het bodementen in het grootschalige experiment (uitgevoerd 4 jaar na ontgronden) weinig effect had op de bodemmesofauna. De soorten die na ontgronden nog aanwezig waren hebben zich snel uitgebreid (zie paragraaf 5.2.10) en vormden op het moment van bodementen waarschijnlijk een dermate gesloten populatie dat de nieuw aangevoerde soorten geen kans kregen zich te vestigen. Dit betekent dat het belangrijk is maatregelen bedoeld voor het aanvoeren van planten of dieren zo vroeg mogelijk uit te voeren, in ieder geval voordat zich grote populaties algemene soorten uit de omgeving gevestigd hebben en de vegetatie helemaal gesloten is.

Tegelijkertijd moeten de maatregelen ook niet te vroeg worden uitgevoerd. Voor de vegetatiebewonende fauna moet reeds enige vegetatiebedekking aanwezig zijn zodat de uitgezette soorten kunnen overleven.

7.1.4 Kennisvragen

Het voorliggende onderzoek heeft belangrijke inzichten opgeleverd met betrekking tot de mogelijkheden voor ontwikkeling van soortenrijk

hellingschraalland op voormalige landbouwgrond. Een aantal maatregelen, zoals de combinatie van ontgronden en opbrengen van soortenrijk maaisel, kunnen reeds in de praktijk worden toegepast. Tegelijkertijd zijn er nog

belangrijke kennisvragen over, met name betreffende de lange termijn (10-20 jaar) ontwikkeling, de landschappelijke samenhang en het overbrengen en vestigen van diersoorten met dispersieknelpunten. De belangrijkste vragen zijn:

- Tot welk niveau treedt herstel op en hoe lang neemt dit proces in beslag?

- Is bodementen ook op de langere termijn effectief voor mycorrhiza en welke effecten heeft dit op de vegetatie?

- Hoe goed kan macrofauna zich vestigen na opbrengen vanuit maaisel, sleepvangsten of bodemmateriaal?

- Hoe effectief is kleinschalig bodementen voor het overbrengen van bodemmacrofauna (pissebedden, miljoenpoten etc.) en welk effect heeft dit op afbraakprocessen?

- Wat is de beste uitvoeringsmethode bij bodementen voor de vestiging van een functionele bodemmesofauna in ontgronde situaties?

- Hoe kunnen sterk verruigde hellingschraallanden het beste hersteld worden? Zijn ook hier ontgronden en aanvoer van soorten vanuit maaisel en/of bodemmateriaal effective maatregelen voor bodem, flora en fauna?

- Welke rol kunnen nieuw ontwikkelde hellingschraallanden spelen als refugia voor bestaande reservaten (o.a. met het oog op

klimaatverandering)?

- Welke inrichtingsmaatregelen in het landschap kunnen bijdragen aan een betere verbinding tussen bestaande en nieuw ontwikkelde

7.2 Verstoorde stikstofhuishouding heischrale