• No results found

De kluizenaar en de spekslager

In document Albert Helman, Peis noch vree · dbnl (pagina 170-174)

Er leefde eens in het gebergte een kluizenaar die een sombere, koude grot bewoonde, waarin hij elke dag boete deed en van de vroege morgen tot de late avond gebeden opzegde en psalmen zong, terwijl hij nauwelijks een paar minuten daarmee ophield om wat droge wortels en kruiden te eten. Dit alles deed hij in de hoop daarmee de hemel te verdienen en een erg mooie plaats te krijgen aan de rechterhand van Gods troon.

Al twintig jaar had hij doorgebracht in dezelfde ijver voor de mooiste gebeden en de godvruchtigste gezangen, en op een keer, terwijl hij weer daarmee bezig was, bad hij: ‘Lieve God, is er op het ogenblik iemand ter wereld die u beter dient en prijst dan ik? Als er zo iemand bestaat, laat mij dat dan weten, want ik vraag het niet uit ingebeeldheid of hoogmoed, maar om in de gelegenheid te zijn iets te leren van een heilige die u nóg beter dient dan ik. Maar al te graag zou ik zijn dienaar willen zijn, om u op zo'n manier zelf nog beter te kunnen dienen.’

Toen hij klaar was met zijn gebed, hoorde de kluizenaar in het ruisen van de wind buiten zijn grot, en in het morrelen van de beek die daar voorbij vloeide, een stem die hem antwoordde: ‘Er is iemand die mij nog meer prijst en beter dient dan jij. Ga naar het dorp Valducells, daar zal je een spekslager zien, omringd door een menigte lieden. Hij is

degene die nog meer verdienste heeft dan jij!’

De kluizenaar ging zonder dralen op weg naar het dorp, en daar aangekomen zag hij al spoedig een spekslager in zijn winkel staan, bezig met het verkopen van worst en ham en ribbetjes aan de dorpsvrouwen. Maar wat een taal werd daar uitgeslagen! De kluizenaar kon zijn oren niet geloven. Deze spekslager was nog ruwer dan slagers gewoonlijk zijn.

‘Pak aan, je varkenspootjes, ouwe heks! De soep loopt je al uit je haakneus.’ En tegen een ander: ‘Wat, bevallen die koteletjes je niet? Loop dan naar de bliksem! Ze zijn veel te goed voor je.’ En weer tegen een ander: ‘Zo lachebekje, mot je weer spek smikkelen vandaag? Pas op dat je niet barst van de dikkigheid! En jij, een pond rollade? Vooruit dan maar, kat die je bent. Verduiveld nog toe, pak aan! Het is meer dan je gevraagd hebt, slons!’

Ik heb mij zeker vergist, dacht de kluizenaar, en hij sloop stilletjes weg. Maar nergens vond hij in het dorp een andere spekslager omringd door mensen, zodat hij vanzelf terugkwam bij de eerste, die nog altijd bezig was zijn ruwe grappen te maken.

‘Een aalmoes, alsjeblieft!’ zei de kluizenaar.

De slager sneed een stukje worst af en stopte het de kluizenaar toe met de woorden: ‘Hier heb je een stompje, zo groot als je neus. Steek dat in je schuurdeur en wacht op me tot ik klaar ben.’ En ongestoord ging hij verder met het verkopen aan de giechelende of kijvende vrouwen.

Steeds verbaasder stond de kluizenaar daar toe te zien en te luisteren. Hij had het liefst willen weglopen, maar hij durfde niet goed meer, want de slager was een potige kerel, met een bek nog groter dan de handen waarmee hij klappen uitdeelde

aan de stukken varkensvlees op het hakblok.

Stilletjes bad de kluizenaar: ‘O Heer, ik heb zeker verkeerd verstaan, ik ben zeker in het verkeerde dorp terechtgekomen, want zo'n beest van een vent heb ik van mijn leven nog niet meegemaakt, laat staan dat zo iemand nog heiliger zou zijn dan ik.’ Maar hij bleef voorzichtigheidshalve toch wachten.

Toen de slager met de laatste klanten klaar was, veegde hij zijn knuisten aan zijn schort af en kwam naar de kluizenaar toe. Hij pakte hem onder de arm en zei: ‘Je gaat natuurlijk met me mee naar huis, ouwe dondersteen. Daar zullen we kijken wat de pot schaft!’ En goedschiks of kwaadschiks, de kluizenaar werd meegenomen. De slager schoof een stoel voor hem aan tafel en liet hem mee eten.

‘Wat bliksem-nog-toe,’ zei hij, ‘we zullen eens kijken of je geen eetlust hebt.’ En toen de kluizenaar nog een beetje tegenstribbelde: ‘De duivel hale je, wanneer je dit stuk spek niet helemaal opvreet, en gauw! Je ziet eruit als een bonestaak, kerel!’ En tegen zijn vrouw: ‘Schep hem een dubbele portie op, voor wat hij gisteren tekort gekomen is.’

Of hij wilde of niet, de kluizenaar at meer dan hij ooit in zijn leven gegeten had, en toen ze klaar waren zei hij tegen de spekslager: ‘Hoor eens, vriend, nu moet je me toch eens iets vertellen. Ik ben een arme kluizenaar die in een sombere grot leeft en dag en nacht doorbrengt met vasten en bidden, met boete-doen en psalmen zingen. Op een keer heb ik God gevraagd of er nog iemand ter wereld was, die hem beter prees en diende dan ik, opdat ik van die persoon iets leren kon, om zelf nóg beter te worden. En God antwoordde mij dat zo iemand werkelijk bestond en dat jij die man bent. En nu vraag ik je nederig mij te zeggen hoe het komt dat God je zo hoog

schat, ofschoon je rauwe taal uitslaat als een Turk, gekheid maakt met de meisjes en eet voor tien!’

Nu was het de spekslager zijn beurt om verbaasd te zijn. Hij schudde het hoofd en dacht een ogenblik na. Daarop antwoordde hij: ‘Voor jou hoef ik geen geheimen te hebben, want jij bent een vrome kluizenaar. Ga mee.’ En hij bracht de heremiet naar een mooie opkamer aan de zonnige kant van het huis. Daar zagen ze een oude man met sneeuwwitte haren in een grote zetel zitten. De slager begon hem te wassen en te kammen en hem vriendelijk toe te spreken. Daarna ging hij op zijn knieën zitten voor de grijsaard en begon hij hem met veel geduld en liefde te voeden. Dat duurde een hele poos, want de grijsaard was al zo oud, dat hij bijna niet meer slikken kon. Maar de slager behandelde hem met groot respect en een eindeloos geduld.

‘Dat is zeker je vader,’ zei de kluizenaar toen de grijsaard eindelijk klaar was. ‘Neen,’ antwoordde de spekslager. ‘Mijn vader is al lang gestorven. Deze man hier heeft hem vermoord, en omdat hij moest vluchten voor het gerecht, heeft hij zich in mijn huis verborgen. Ik heb hem toen hier gehouden en hem twintig jaar lang gevoed en gekleed en verzorgd, zoals ik het mijn vader zou gedaan hebben.’

De kluizenaar sloeg de handen ineen en boog het hoofd. ‘Inderdaad, vriend, je hebt meer gedaan dan ik,’ zei hij. ‘Niet onze woorden, maar onze daden vormen onze verdienste.’

En beschaamd ging hij heen, terwijl de spekslager hem nariep: ‘Denk erom, verdikkeme, dat je je waffel houdt over wat je gezien hebt, magere pierlala!’

In document Albert Helman, Peis noch vree · dbnl (pagina 170-174)