• No results found

Gratie, alstublieft!

In document Albert Helman, Peis noch vree · dbnl (pagina 162-170)

Terwijl ik in Queensland was, stonden de kranten vol van een droevig ongeval dat zich ergens in het noorden, aan de kust nabij een van de riviermondingen afspeelde. Een toerist die daar met zijn gezin een korte vakantie doorbracht en bekend stond als een goed zwemmer, had zich te ver binnen de riviermonding gewaagd, die een van de vele verblijfplaatsen was - en nog is - van alligators, de krokodilachtige ondieren waaraan het warmere deel van Australië maar al te rijk is. In sommige van de grote dierenparken van Queensland kan men ze zien in allerlei grootten, van kleine die er als kwaardaardige leguanen uitzien, tot kanjers die van platte muil met opgetrokken neuspunt tot aan de spitse staartpunt zo'n vijf meter beslaan.

Overdag liggen ze meestal in de koelere modder verzonken hun roes uit te slapen. Ze zijn dan nauwelijks wakker te krijgen, behalve als ze gevoederd worden, wat maar twee keer per week gebeurt, want ze digereren lang en langzaam. Het is ook een allesbehalve fraai gezicht wanneer ze hun lange muil opensperren, die aan weerszijden, van boven en van onderen bezet is met zo'n halve meter lange rijen van vervaarlijke spitse tanden. Eén hap, en een groot brok vlees of vis wordt vastgepakt en onmiddellijk verzwolgen.

Ze hebben ruimte genoeg in hun brede, met schilden bedekte penzen om in minder dan geen tijd enige tientallen

kilo's dierlijk voedsel naar binnen te werken. Vervaarlijke griezels zijn het, deze grote knapen. Echte voorwereldlijke monsters die Moeder Natuur nu eenmaal heeft voortgebracht en in stand gehouden. Waarom is mij niet duidelijk, want damestasjes en portefeuilles vind in geen afdoende reden om het bestaan van zulke gevaarlijke wangedrochten te rechtvaardigen. Evenmin als er een excuus valt te bedenken voor hun onverzadigbare vraatzucht. En acties om ze te behouden of hun soort te koesteren komen mij belachelijk voor, zeker zolang de inboorlingen (‘aboriginals’ noemen de Aussies ze) daar straffeloos en haast bij wijze van sport worden uitgemoord.

Hoe gevaarlijk zulke monsters zijn, dat ondervond een zwemmer bij de noordkust, ten aanschouwe van zijn kleine familie die zich gelukkig niet te water begeven had. Want terwijl Pa dapper voortzwom, werd hij onverhoeds gegrepen door een kanjer van een alligator die van de oeverwal opeens kwam toegeschoten - zulke donderstenen kunnen ook nog bliksemsnel zwemmen -, de man vastgreep en met hem in de diepte verdween. Zijn vrouw en kroost zagen hem nog worstelen, daarna een bloedspoor op het water, maar nog voordat er hulp kon aanrukken was het met de man gedaan. Hij had met een bekende ‘killer’ te doen gekregen, en dat was dat. De man kon niet eens begraven worden; dat was al meteen gebeurd in de alligator-doodkist.

In de omgeving wist men best af van het bestaan van de gevaarlijke sinjeur veelvraat. Er leefden dozijnen alligators in de buurt, maar dat waren meest kleinere die men ongemoeid liet omdat er toch geen beginnen aan was om ze uit te roeien. Maar deze ouderling had men reeds lang in de gaten gehad,

en ditmaal had hij het veel te bont gemaakt. Bovendien had hij nu de plaats des onheils in opspraak en daardoor het lokale toerisme in gevaar gebracht, zodat er eindelijk ook een economische reden bestond om alle dierenbescherming opzij te zetten en te trachten radicale weerwraak uit te oefenen.

Inderdaad slaagde men na een paar dagen erin de bewuste reus te vangen. Er was alleen nog enige deliberatie nodig om uit te maken op welke wijze men hem ter dood zou brengen: doodhakken of opensnijden, en dan vermoedelijk de narigheid te moeten doorstaan om in het binnenste van de alligator nog hele brokstukken van de zwemmer terug te vinden en deze dan te moeten begraven, dan wel het beest eenvoudig te laten doodhongeren en het vervolgens, zonder nog het minste menselijke restje in zijn darmkanaal, eenvoudig weg te doen, liefst te verbranden.

Maar zo eenvoudig liep het niet af.

Verbazingwekkend was het te lezen dat terwijl deze beraadslagingen nog gaande waren, de weduwe van de roekeloze zwemmer in een ingezonden stuk een pleidooi hield om het leven van de alligator te sparen. Het ondier, zo betoogde de teerhartige weduwe, had niets anders gedaan dan zijn natuur gevolgd. Het voldoen aan

klaarblijkelijk ernstige honger was een natuurrecht dat alle levende wezens toekomt in een door de alwijze God geschapen wereld. Dat het dier toevallig een mens, toevallig haar man, en wel door zijn eigen toedoen, te pakken gekregen had, was niet des alligators schuld, zodat het verkeerd zou zijn hem nu, met opzet en bewust, achteraf te doden. Daarenboven, aldus de beroofde vrouw, kreeg zij door het doden van de moordenaar toch haar man niet terug. Zij was tenslotte geen ‘bush kanaka’, geen wilde.

Ik weet niet of er gevolg gegeven is aan haar gratieverzoek. Indien dit gebeurd is, dan zie ik maar één mogelijkheid: dat de menseneter zijn verdere levensdagen - en die kunnen nog lang zijn - in een van de fraaie Queenslandse dierenparken slijt, welverzorgd en met een rustige ouderdom, in otio cum dignitate en een hopelijk wandaadloos emeritaat. Het zal dan kunnen gebeuren dat Ma met haar kroost op zekere dag dat oord van vermaak bezoekt, de alligator in alle rust aan een vijverkant ziet liggen en bij zichzelf denkt: ‘Dit is nou de moordenaar van mijn man, die ik in ecologische vergevensgezindheid het leven gered heb en - niet geheel volgens de natuurwet - zijn wandaden met een weldaad vergolden heb.’ En zich tot haar kindertjes wendend, wat zal ze dan zeggen? Misschien niets, of misschien na eventjes slikken: ‘Kom, laat ons gauw doorlopen, nu we toch geen kransje kunnen leggen op het graf van wijlen Papa.’

Er bestaat zoiets als de ‘Duplizität der Fälle’ - de zonderlinge of onverwachte dingen gebeuren paarsgewijs, het blijft niet bij één geïsoleerd geval. Het lag dus bijna voor de hand dat toen ik kort daarop in Pakistan was, zich het volgende voordeed. Er was twee jaar tevoren ingebroken te Lahore bij de plaatselijk bekende filmster Shabnam, een ook door haar rijkdom aanzienlijke dame. In een land waar inbraken en berovingen maar al te veelvuldig voorkomen, was dat bijna vanzelfsprekend en dus niets ongewoons. De politie bekreunt zich niet om zo'n kleinigheid, ze heeft genoeg te doen met politieke dissidenten. Maar nu het zo'n geliefde en invloedrijke

persoonlijkheid betrof, maakte de overheid er toch veel werk van. Zij slaagde na maanden speurwerk er inderdaad in

de dieven, een groepje jonge, geenszins behoeftige studenten, te pakken en voor de rechtbank te sleuren.

Inmiddels kreeg Pakistan zijn laatste ‘Martial Law’, en onder de herstelde harde islamitische wetten die in de laatste tijd gelden (collega Rushdie had het toen al kunnen weten) werden al de vijf daders en medeplichtigen ter dood veroordeeld.

Om executoir te worden, werd het kort tevoren uitgesproken vonnis meteen bevestigd door de President van de Republiek, die geen gras laat groeien over dit soort dingen. Zo luidt de wet en de president is de hoogste instantie. Maar hij bezit ook het exclusieve recht van gratie. Er stond dus voor de veroordeelden nog maar één weg open om aan hun al te strenge straf te ontkomen en die omgezet te krijgen in iets misschien veel ergers, maar dan toch minder definitiefs. Zij konden gebruik maken van hun recht - ieders recht onder alle omstandigheden - om een verzoekschrift tot revisie of gratie in te dienen bij de president, generaal Zia-ul-Haq.

De advocaten achtten het hun dure plicht dit te doen. Maar helaas, er zaten toen volgens de berichten al ruim elfhonderd veroordeelden in de gevangenissen te wachten op hun ‘deugdelijk en wel toegekende’ doodstraf, terwijl hun aantal dagelijks toenam en er tevens om de haverklap executies plaatsvonden, met gepubliceerde foto's van sommige van deze monsterachtige vertoningen. De president heeft bovendien tijdens zijn ambtsuitoefening tot op heden nog geen enkele keer aan wie dan ook gratie verleend, evenmin als ten opzichte van zijn voorganger, president Bhutto, die, alle buitenlandse pogingen tot interventie ten spijt, tenslotte toch om het leven gebracht werd.

Met dit alles voor ogen besloten de advocaten van de vijf dacoi (rovers) op een meer subtiele wijze te werk te gaan om alsnog iets te bereiken voor hun cliënten, die immers achteraf gezien nog van goeden huize waren, ook dat nog. De juristen kwamen op het denkbeeld om een typisch-islamitische weg in te slaan in deze meer en meer naar toepassing van de orthodoxe mohammedaanse rechtsregels strevende wereld van roerige ulema's, de godsdienstleraren.

Vergezeld van de moeders, zusters en verdere familieleden van de inbrekers, en gevolgd door een hele horde van belangstellenden, togen zij naar de luxueuze woning van mevrouw Shabnam, de ‘star’ van zoveel films waarin zij op tranenrijke, roerende wijze een rol te vervullen had. Ze gingen erheen met het doel haar om ‘plechtige en openbare vergiffenis’ voor de veroordeelden te vragen. Want als die verkregen is, vervalt immers volgens goede mohammedaanse traditie elk recht op verdere weerwraak en heeft alleen genade nog een rol te spelen. Is Allah niet bovenal ‘de barmhartige, de goedertierene?’ Hij kan zich niet de mindere tonen van een mens.

Mevrouw Shabnam was intussen gewaarschuwd, had toegestemd en zich goed kunnen voorbereiden op haar ontvangst van de smekelingen. Filmers met hun camera's en journalisten met hun notitieblocs stonden al klaar toen de menigte haar tuin binnenstroomde en de roversfamilieleden met hun advocaten bij haar toegelaten werden.

De gevoelige filmster, die door de beroving al genoeg publiciteit gekregen had en door deze démarche opnieuw in het zonnetje kwam te staan, heeft hun vertrouwen niet beschaamd. In een langdurige, ditmaal zeer realistische, want reële scène toonde zij zich diep bewogen. Tranen vloeiden uit

haar ogen terwijl zij de pleidooien van vrienden, verwanten en procureurs van de misdadigers aanhoorde. Zij gaf te kennen dat het haar voldoende was dat de overheid haar recht had doen wedervaren - men is hier uitermate rechthebberig - en dat zij van haar kant, met de gevoelens van een ware moeder, de schuldigen hun wandaad van harte vergaf. Na de inbraak had zij uit angst haar kind meteen naar Engeland gestuurd (wat onder de rijkeren toch veelal de gewoonte is) en juist omdat zij in al die twee jaren steeds had moeten huilen vanwege deze scheiding, kon zij zo goed de gevoelens van de betrokken moeders en verdere familieleden delen.

Deze meeslepende considerans was natuurlijk het sein voor het vrouwelijke deel van de deputatie om de episode tot een hoogtepunt op te voeren. Een ware regen van moederlijke en zusterlijke tranen volgde ten overstaan van de mede-aanwezige reporters en filmers. En waren die van de actrice minder echt? Ongetwijfeld zouden goede close-ups het bewijs leveren van haar oprechtheid en grootheid van ziel.

Maar ook zonder dit westerse bewijsmiddel was er geen twijfel meer mogelijk. Immers nu volgde mevrouw Shabnam's plechtige verklaring van volledige vergiffenis, onder ede afgelegd in aanwezigheid van zo talrijke getuigen, dat ze noch herroepen, noch door wie ook ooit gewraakt zou kunnen worden. Het gebeurde méér dan conform de traditionele regels, en de formule werd niet zomaar even uitgesproken. De filmster voegde eraan toe dat alles nu verder in handen was van president Zia, die tenslotte maar moest uitmaken of hij al dan niet een verzoekschrift tot gratie onder deze verachtende, zoal niet ontlastende omstandigheden zou aanvaarden. En zij, die verklaarde zelf boeddhiste te zijn (boze tongen beweren

dat zij zelfs christen was geworden), eindigde met de slimme peroratie dat zij de familieleden van de veroordeelden de raad gaf hun zoons bepaalde met name genoemde, vrome, ethische islamitische geschriften te doen toekomen, opdat de jongelui daaruit geestelijke sterkte zouden putten om nog bijtijds hun leven te beteren.

Laat ons hopen dat de betrokken Pakistaanse cineasten de kans niet hebben laten voorbijgaan om een goede documentaire van deze muzelmanse Eumeniden-vertoning te maken. De advocaten hebben nu al onverwijld hun petitie ‘op grond van plechtige vergiffenis en openlijke kwijtschelding door de gelaedeerde partij’ aan de president in handen gespeeld. De rest ligt vooralsnog zoal niet op de knie der goden, dan toch op de zijne.

Maar of het de vijf inbrekers, die maar kort van hun buit genoten hebben, iets helpen zal, valt nog te bezien. Ik heb er een zwaar hoofd in - zij waarschijnlijk ook - want de ‘Martial Law’ wordt, islam of geen islam, hier genadeloos toegepast. En is niet alle gratie ‘gratuit’; niet gratis, maar willekeurig? Vijf levens meer of minder tellen niet in deze contreien, waar een moord, de diefstal van het leven en van al iemands levensgenot en levensverrichtingen, niet zwaarder gestraft wordt dan de diefstal van een paar goederen. Het is ook een hele vraag of door uitmoordende rechtspleging de dacoi's verdwijnen zullen in dit land van bittere armoede, met zijn allerscherpste tegenstellingen tussen de elites en de overgrote massa paupers.

In document Albert Helman, Peis noch vree · dbnl (pagina 162-170)