• No results found

Kernindicatoren, overig onderzoek en samenhang beleid

Procesevaluatie Effectief Actief

5. Kernindicatoren, overig onderzoek en samenhang beleid

In de afgelopen jaren is er steeds meer bekend geworden over de resultaten van Sportimpulsprojecten en de inzet van buurtsportcoaches. Doordat er veel verstorende effecten bestaan, zoals andere interventies en landelijke trends, blijft het moeilijk om een direct verband te leggen tussen het werk dat op lokaal niveau gedaan wordt en eventuele veranderingen in de landelijke cijfers over de sport- en beweegdeelname. Echter, gegeven de inzet van het programma SBB en de manier waarop dit past binnen een breder scala aan interventies om de sport- en beweegdeelname te verhogen, blijft het relevant om de landelijke trends in de gaten te houden. In paragraaf 5.1 besteden we daarom wederom aandacht aan een aantal relevante kernindicatoren ten aanzien van sport- en beweegdeelname. In paragraaf 5.2 zijn de resultaten opgenomen van vragen die hebben meegelopen in twee landelijke monitors van het Mulier Instituut (Nationaal SportOnderzoek, meting Verenigingspanel). Daarnaast besteden we aandacht aan uitkomsten van overig relevant onderzoek. In paragraaf 5.3 gaan we

vervolgens in op de samenhang van het programma SBB met het VSK-programma en de Onderwijsagenda SBGL.

5.1 Kernindicatoren

In deze paragraaf wordt een aantal kernindicatoren besproken met betrekking tot sport en bewegen. De keuze van de indicatoren is in 2013 tot stand gekomen in samenspraak met het ministerie van VWS en sluit aan bij de recent verstuurde kamerbrief over de kennis- en innovatieagenda sport en de daarin genoemde kernindicatoren (Ministerie van VWS, 2014).58 In de SBB Monitor van 2013 is voor het beschrijven van de sport- en beweegdeelname gebruikgemaakt van cijfers uit OBiN (Ongevallen en Bewegen in Nederland)59 en het Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2010/2011 (Hildebrandt et al., 2013). Met de tijdreeksgegevens uit OBiN (2006-2014) is het mogelijk om trends in het sport- en beweeggedrag van de Nederlandse bevolking weer te geven. In dit hoofdstuk gebruiken we voor ontwikkelingen in de tijd dan ook OBiN. Aangezien OBiN na 2014 ophoudt te bestaan, presenteren we daarnaast ook nieuwe cijfers afkomstig uit de Vrijetijdsomnibus 2012 (SCP/CBS 60 en de

58 Zie

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en- publicaties/kamerstukken/2014/10/23/kamerbrief-over-kennis-en-innovatieagenda-sport.html

59 Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) is een continu uitgevoerde enquête naar ongevalletsels en sportblessures, sportparticipatie en bewegen in Nederland. Dit onderzoek, jaarlijks uitgevoerd onder ruim 11.000 Nederlanders, levert een totaalbeeld van de ongevals- en blessureproblematiek voor alle medisch en niet-medisch behandelde letsels. OBiN is een samenwerkingsverband tussen VeiligheidNL, TNO Kwaliteit van Leven, Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid en het Mulier Instituut.

OBiN stopt na 2014.

60 De Vrijetijdsomnibus (VTO) is opgezet na het beëindigen van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) om ontwikkelingen in kernindicatoren voor sport- en cultuurbeleid mee vast te stellen. Door een andere steekproeftrekking en aanpassingen in de vragenlijst is het niet mogelijk de trend vanuit het AVO door te trekken. Met de Vrijetijdsomnibus begint dan ook een nieuwe tijdreeks. De VTO wordt tweejaarlijks uitgevoerd vanaf 2012 onder personen vanaf 6 jaar en heeft een

steekproefomvang van ruim 5.000 personen. In 2012 waren er ongeveer drieduizend respondenten. Herhaling vindt plaats in 2014 en 2016.

Gezondheidsenquête 2001-2013 (CBS).61 De nieuwe cijfers met betrekking tot de kernindicatoren sport en bewegen worden begin 2015 gepubliceerd in de Rapportage Sport 2014 (Tiessen-Raaphorst, (red.) 2015, verwachte publicatie januari). In deze paragraaf en de rest van het rapport maken we ook gebruik van de themawebsite van het RIVM over Sporten en Bewegen in Nederland (zie:

www.sportopdekaart.nl).

Beweegdeelname

Er bestaan verschillende sport- en beweegnormen waar mensen aan kunnen voldoen. De Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) maakt onderscheid tussen drie groepen. Mensen die jonger dan achttien jaar zijn voldoen aan de norm wanneer ze dagelijks een uur matig intensieve lichamelijke activiteit hebben (aerobics of met 8 km/uur hardlopen), waarbij de activiteiten minimaal twee maal per week gericht moeten zijn op het verbeteren of handhaven van lichamelijke fitheid. Volwassenen (18-55 jaar) voldoen aan de norm wanneer ze op minimaal vijf dagen van de week minstens een half uur matig intensieve lichamelijke activiteit hebben (wandelen met minimaal 5 km/uur of 16 km/uur fietsen). De derde en laatste groep, de 55-plussers, dienen minimaal vijf dagen van de week matig intensieve lichamelijke activiteit te hebben (4 km/uur wandelen of 10 km/uur fietsen). Voor niet-actieven, met of zonder beperking, is elke extra hoeveelheid lichaamsbeweging zinvol, onafhankelijk van intensiteit, duur, frequentie en type. Een andere norm is de fitnorm. Om aan de fitnorm te voldoen dienen mensen tenminste drie keer per week gedurende minimaal twintig minuten zwaar intensieve activiteiten te ondernemen.

Uit de TNO-Monitor Bewegen en Gezondheid (onderdeel van OBiN) blijkt dat in 2013 ongeveer één op de acht jongeren (12%) en drie procent van de volwassenen inactief was. Het percentage Nederlandse jongeren dat aan de beweegnormen voldoet, fluctueert fors in de periode 2006-2013. In 2013 bereikt het percentage jongeren dat aan de NNGB voldoet een dieptepunt (16%), maar wel voldoet ruim een derde van de Nederlandse jongeren aan de fitnorm en iets minder dan de helft van de jongeren aan de combinorm (45%). Het percentage volwassen Nederlanders dat aan de NNGB voldoet, is sinds 2006 stabiel rond de zestig procent, na een stijging in de jaren 2000-2006 van 44 procent naar 60 procent.

Van de volwassen Nederlanders voldoet in 2013 22 procent aan de fitnorm en ruim twee derde (69%) aan de combinorm (Bernaards, 2014).62

Sportdeelname

Op basis van cijfers afkomstig uit de Gezondheidsenquête (CBS GE) doet 56 procent van de 12-79 jarigen in 2013 wekelijks aan sport. In 2007 was dat 54 procent van de 12-79 jarigen (figuur 5.1, Tiessen-Raaphorst, (red.) 2015, verwachte publicatie januari). Als we kijken naar de RSO-norm van twaalf keer per jaar sporten, dan voldoet volgens VTO 2012 (SCP/CBS) 75 procent van de 6-79 jarigen hieraan.

61 De Gezondheidsenquête van het CBS (GE) wordt jaarlijks uitgezet onder 15.000 personen vanaf 12 jaar, en heeft ongeveer tienduizend respondenten. De GE maakt ook deel uit van de vierjaarlijkse Gezondheidsmonitor van de GGD’en, CBS en RIVM. In 2012 bestaat deze monitor uit gegevens die onder ruim 360.000 mensen van 19 jaar en ouder zijn verzameld door het CBS en 28 GGD’en. In 2016 vindt de volgende meting plaats.

62 Zie https://www.tno.nl/media/4377/bewegen-in-nederland-2000-2013.pdf

Omdat dit onderzoek in 2012 voor het eerst is afgenomen, kijken we voor de trend van de RSO-norm naar de tijdreeks van OBiN (2007-2013).63

Uit cijfers afkomstig van OBiN (Collard & Pulles, 2014) blijkt dat de sportdeelname in Nederland in de periode 2006-2013 redelijk stabiel is. De sportdeelname, op basis van minimaal twaalf keer per jaar, schommelt in deze periode rond de 65 procent. Op basis van de nieuwste OBiN-cijfers van 2013 lijkt de sportdeelname iets te zijn toegenomen: in 2013 deed 68 procent van de bevolking (6-79 jaar) minimaal 12 keer per jaar aan sport (figuur 5.1).

Figuur 5.1 Sportdeelname, Nederlandse bevolking, 2001-2013 (in procenten)

Bron: OBiN (2006-2013) in Collard en Pulles (2014); CBS GE (2001-2013) in Tiessen-Raaphorst ((red.) 2015, verwachte publicatie januari), bewerking Mulier Instituut

In de Rapportage Sport 2014 (Tiessen-Raaphorst, (red.) 2015, verwachte publicatie januari) wordt geconstateerd dat sociaal-economische verschillen hardnekkig blijven. Mensen met een lager

opleidingsniveau en een lager inkomen, maar ook mensen met een handicap of chronische aandoening doen in 2013 nog steeds minder aan sport. Ook leeftijd is nog steeds een belangrijke verklarende variabele voor sportdeelname. Uit cijfers van de CBS GE (2001-2013) blijkt dat jongeren vaker aan sport doen dan ouderen. De wekelijkse sportdeelname van 50-64 jarigen en 65-79 jarigen is tussen 2001 en

63 In de verwachte Rapportage Sport 2015 (Tiessen-Raaphorst, (red.) 2015, verwachte publicatie januari) wordt vermeld dat de uitkomst voor twaalf keer per jaar sporten op basis van de VTO in 2012 hoger ligt dan op basis van cijfers uit OBiN voor dat jaar.

Mogelijk verklaringen zijn de respondentbenadering en genoemde takken van sport op het toonblad. Volgende metingen van VTO in 2014 en 2015 zullen laten zien hoe de trend zich ontwikkelt.

0 20 40 60 80 100

2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Sport minimaal 12 keer per jaar (OBiN, 6-79 jaar)

Wekelijkse sportdeelname (GE, 12-79 jaar)

2013 wel toegenomen (van 43% resp. 29% in 2011 naar 50% resp. 36% in 2013, niet in tabel). Bij 12-19 jarigen is deze gelijk gebleven (74% in 2013, niet in tabel). Uit OBiN blijkt verder dat de hoogste sportdeelname is te vinden bij de leeftijdsgroep van 6 tot en met 11 jaar (91% sport minstens twaalf keer per jaar, 84% wekelijks, niet in tabel, zie Collard en Pulles, 2014).64 Uit de CBS GE (2001-2013) komt naar voren dat mannen iets vaker wekelijks aan sport doen dan vrouwen (58% resp. 53%, niet in tabel). Wat betreft opleidingsniveau zijn de verschillen ten opzichte van 2001 groter geworden. Meer hoger opgeleiden zijn aan sport gaan doen (69% sport in 2013 wekelijks ten opzichte van 29% in 2001, niet in tabel, zie Tiessen-Raaphorst, (red.) 2015, verwachte publicatie januari). Voor middelbaar en lager opgeleiden is dit niet het geval.

Regionale verschillen in sportdeelname

Op basis van gegevens uit OBiN is te zien dat er aanzienlijke regionale verschillen bestaan in de sportdeelname.65 De sportdeelname is in 2012-2013 het hoogst in Zuidoost Friesland (73%) en het laagst in Zeeuwsch-Vlaanderen (50%) (kaart 5.1). De regio’s met de grootste stijging in sportdeelname tussen de periode 2010-2011 en 2012-2013 (niet op kaart) zijn Midden-Noord-Brabant (van 59% naar 70%) en Noord-Overijssel (van 65% naar 72%). De sterkste dalers zijn Delfzijl en omgeving (van 68% naar 60%) en Zuidoost-Drenthe (van 69% naar 62%).

64 In CBS GE is de leeftijdsgroep jonger dan 12 jaar niet meegenomen.

65 Voor de vergelijking zijn jaren samengenomen, 2010-2011 en 2012-2013.

Kaart 5.1 Sportdeelname, 12 keer per jaar, 2012-2013 per COROP-regio

Bron: OBiN (2012-2013), bewerking Mulier Instituut

Mensen met een handicap

De CBS GE (2001-2013) bevat ook cijfers over de sportdeelname van mensen met een lichamelijke handicap. In de vorige SBB Monitor uit 2013 (De Jong et al., 2013) zijn cijfers overgenomen uit de rapportage (On)beperkt Sportief 2013 (Von Heijden, Van den Dool en Van Lindert, 2013) over de sport- en beweegdeelname van verschillende groepen mensen met een handicap. Alleen voor de doelgroep mensen met een lichamelijke handicap (motorisch, auditief en visueel samengenomen) zijn nieuwe cijfers op basis van de CBS GE beschikbaar. Ook deze worden gepubliceerd in de verwachte Rapportage Sport 2014. In 2013 is 34 procent van de mensen met een matige of ernstige lichamelijke handicap wekelijks sportief actief. Voor mensen zonder handicap is dat 63 procent. Er is wel een positieve

ontwikkeling ten opzichte van 2001, toen deed 29 procent van hen wekelijks aan sport. De trendlijn vertoont echter wel schommelingen.66

Figuur 5.2 Wekelijkse sportdeelname mensen met een lichamelijke beperking, 12-79 jaar, naar mate van de handicap, 2001-2013 (in procenten)

Bron: CBS GE (2001-2013), in Tiessen-Raaphorst, (red.) 2015, verwachte publicatie januari), bewerking Mulier Instituut

Sport en bewegen in relatie tot leefbaarheid van de buurt

Volgens Tiessen-Raaphorst ((red.) 2015, verwachte publicatie januari) is er een verband tussen leefbaarheid van een buurt en het aandeel inwoners dat sport en beweegt in de vrije tijd (wandelen, fietsen en sporten). Hoe leefbaarder de buurt, hoe hoger de sport- en beweegdeelname. Zie ook paragraaf 3.2 waar we de locatie van Sportimpulsprojecten in verband hebben gebracht met de leefbaarheid van buurten.