• No results found

karakteruitbeelding is voor Ter Braak een belangrijk literair criterium. Maar hij deelt in sterke mate de bezwaren tegen de traditie van Tachtig - die toch tot een stroom

van meer psychologische romans had geleid. Zijn kritiek geldt echter naast het

burgerlijke, vooral het beschrijvende karakter van deze romans, en ook de wijze

waarop daarin psychologie wordt bedreven, maar niet de psychologie op zichzelf.

Ter Braak maakt een onderscheid tussen beschrijvende en psychologische romans.

170.

Het oude proza behoort tot de eerste soort. De psychologie daarin is te beschrijvend

en oppervlakkig om de benaming ‘psychologische roman’ te rechtvaardigen. Hij

noemt de oude romans consequent ‘damesromans’ of soms ‘zogenaamde

psychologische romans’, en hij rekent ze tot wat hij noemt het ‘huiskamerrealisme’.

De term ‘psychologische roman’ reserveert hij voor romans van bijvoorbeeld Van

Schendel, Vestdijk en Bordewijk, die in de praktijk brengen wat hij verlangt: romans

waarin de beschrijving is onderdrukt, waarin ook de psychologie niet beschrijvend

is, maar door ‘het onthullende detail’ wordt opgeroepen.

Eindnoten:

1. Zie bijvoorbeeld A.G. van Hamel 1919 (‘fantastisch’); K.H. de Raaf en J.J. Griss deel III, 1917 en deel IV, 1920, (‘nieuwe romantiek’); W.L.M.E. van Leeuwen 1935 (‘romantisch’).

2. Bijvoorbeeld: Herman Robbers 1922 bespreekt groepsgewijs alle vrouwelijke auteurs, met uitzondering van Nine van der Schaaf: ‘Tenslotte verdient, bij deze min of meer

romantisch-getinte groep, ook het wijsgeerig-fantastisch werk van Nine van der Schaaf een plaats (...).’ pag. 100.

Zo ook: C.G.N. de Vooys 1942, hoofdstuk VIII, en W.L.M.E. van Leeuwen 1935. W.L.M.E. van Leeuwen 1951 (Drift en bezinning) noemt naast Nine van der Schaaf ook Carry van Bruggen bij de neo-romantische stroming. Ook R. Houwink 1932 plaatst Carry van Bruggen bij de neoromantici.

3. Het feit dat men de romans van vrouwelijke auteurs kennelijk in nauw verband met het naturalisme beschouwt, betekent niet dat men de Tachtiger-beweging als oorzaak ziet van de snelle opkomst van vrouwelijke auteurs rond de eeuwwisseling: daarvoor acht men eerder maatschappelijke factoren, zoals vooral de vrouwenbeweging die sinds 1870 in Nederland actief is, verantwoordelijk. Dit komt in hoofdstuk IV ter sprake.

4. Dirk Coster 1920, W.L.M.E. van Leeuwen 1963, J.A. Rispens 1938. 5. W.L.M.E. van Leeuwen 1951.

6. J. Greshoff en J. de Vries 1929. 7. J.A. Rispens 1938.

8. C.G.N. de Vooys 1942, W.L.M.E. van Leeuwen 1951, G. Stuiveling 1941, J. Haantjes en W.A.P. Smit 1948, Anthonie Donker 1945, W.J.M.A. Asselbergs 1951.

11. A.H.M. Romein-Verschoor 1936, pag. 102. 12. G. Stuiveling 1941, ‘Het realisme in het proza’. 13. W.J.M.A. Asselbergs [1951], pag. 206-207. 14. K.H. de Raaf en J.J. Griss 1920, pag. 463. 15. R. Wellek 1940, pag. 89.

16. Zie bijvoorbeeld: Hans Anten 1984, J.M.J. Sicking 1982.

17. Zo doet Sicking 1982; Anten 1982 hanteert 1916 (oprichting Het Getij). 18. E. d'Oliveira [1914]; pag. 188.

19. Gerard van Eckeren 1927, pag. 14. 20. Gerard van Eckeren 1927, pag 34 en 35. 21. Frans Coenen 1920, pag. 707.

22. Gerard van Eckeren 1927, pag. 35. 23. W.G. van Nouhuys 1907, pag. 605.

24. Misschien moeten we een uitzondering maken voor Frans Coenen, die al in een vroeg stadium genoeg had van de aftreksels van Tachtig, zonder dat hij een duidelijk beeld had van de richting waarin de vernieuwing zich moest begeven. Zie Proost 1958, pag. 86-90 en pag. 101-107. 25. Herman Robbers 1913, pag. 230. In dezelfde recensie merkt Robbers overigens op, dat al vijftien

jaar eerder een andere schrijfster romans had geschreven die streefden naar rechtstreekse weergave van het zieleleven van de hoofdpersoon ten koste van beschrijving van uiterlijkheden: ‘“E.S.” in haar, nu misschien alweer vergeten, romans: Stille Wegen en Gebroken Licht’. E.S. is het pseudoniem van K.C. Boxman-Winkler. De romans dateren respectievelijk uit 1898 en 1906.

26. Dirk Coster 1914, pag. 321. 27. Gerard van Eckeren 1915, pag. 118. 28. Herman van den Bergh 1917, pag. 56. 29. Herman van den Bergh 1918, pag. 49. 30. Zie K.F. Proost 1958, pag. 104-105. 31. Dirk Coster 1924, pag. 789. 32. G.H. 's-Gravesande 1935, pag. 138. 33. Dirk Coster 1927, pag. 897.

34. P.H. Ritter Jr., geciteerd in Gerard van Eckeren 1925, pag. 127. 35. Gerard van Eckeren 1925, pag. 128.

36. Gerard van Eckeren 1926, pag. 205. 37. Gerard van Eckeren 1925, pag. 128.

38. Objectiviteit moet overigens niet verward worden met ‘onpersoonlijkheid’, zo beklemtoont Robbers in 1908. Hij bewondert in de Tachtigers en Negentigers juist dat ze hun innerlijke visies op wereld en leven beschrijven. Het objectieve van beschrijvingskunst is volgens hem gelegen in de afwezigheid van tendenz of strekking (Herman Robbers 1908, pag. 354). 39. E. d'Oliveira [1914], pag. 117.

40. Carel Scharten 1917, ‘Inleiding’. 41. E. d'Oliveira [1914], pag. 15. 42. E. d'Oliveira [1914], pag. 117. 43. Herman Robbers 1905, pag. 356. 44. Herman Robbers 1919, pag. 284-285. 45. Zie J.J. Oversteegen 1970, pag. 115-118. 46. Dirk Coster 1925, pag. 222-223. 47. Dirk Coster 1925, pag. 221. 48. G.H. 's-Gravesande 1935, pag. 127. 49. E. d'Oliveira [1914], pag. 117.

50. H.R. [Herman Robbers] 1915, pag. 148. 51. Carel Scharten 1917, ‘Inleiding’. 52. Carel Scharten 1917, ‘Inleiding’. 53. Carel Scharten [1909], pag. 243-245.

54. De term ‘idealisme’ ter karakterisering van bepaalde facetten van de literatuuropvatting van de oudere critici behoeft enige toelichting. Ik wil daarmee niet zeggen dat zij zich laten leiden door een filosofisch idealisme. Ook is er geen sprake van dat zij in de literatuur een richting voorstaan die lijnrecht tegenover het realisme staat, zoals de term idealisme zou kunnen suggereren; hun

idealisme geen tegenstelling, zoals uit Schartens bespreking van Geertje bleek. Ten tweede geeft deze term het beste aan dat zij accent leggen op zaken als ‘verheffing’, ‘opheffing’, ‘geest’, ‘ziel’ enzovoorts. Wanneer critici de term idealisme gebruiken ter aanduiding van nieuwe accenten binnen het realistisch proza, dan doelen ze daarmee vaak op ethiek, zedelijkheid. Zo doet ook Bloem, wanneer hij in De Gids 92 (1928) een ontwikkeling in het proza signaleert van realisme (brave onzedelijkheid) naar idealisme (onzedelijke braafheid).

55. Herman Robbers 1924, pag. 112-113. 56. Dirk Coster 1925.

57. E. d'Oliveira [1914], pag. 21. 58. E. d'Oliveira [1914], pag. 17. 59. E. d'Oliveira [1914], pag. 118. 60. E. d'Oliveira [1914], pag. 119. 61. Dirk Coster 1925, ‘Voorwoord’. 62. Dirk Coster 1925, pag. 50. 63. E. d'Oliveira [1914], pag. 118. 64. E. d'Oliveira [1914], pag. 120. 65. E. d'Oliveira [1914], pag. 120. 66. E. d'Oliveira [1914], pag. 120. 67. Dirk Coster 1925, pag. 220. 68. Dirk Coster 1925, pag. 237. 69. Herman Robbers 1922, pag. 126. 70. E. d'Oliveira [1914], pag. 128. 71. Herman Robbers 1908, pag. 354.

72. Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Baarn 1908. Hierin: ‘Een brief van Herman

Robbers’, pag. 13.

73. Carel Scharten 1917, ‘Inleiding’.

74. Voor de betekenis van het ‘algemeen-menselijke’ bij Coster verwijs ik naar Oversteegen (1970), pag. 115 e.v.

75. Dirk Coster 1925, pag. 231 en pag. 232. 76. E. d'Oliveira [1914], pag. 15.

77. Frans Coenen 1920, pag. 711. 78. Frans Coenen 1924, pag. 643-666.

79. Over de positie van Groot Nederland en de opvattingen van Frans Coenen schrijft Oversteegen 1970, pag. 23-25.

80. Carel Scharten 1917, ‘Inleiding’. 81. E. d'Oliveira [1914], pag. 188-189. 82. André de Ridder 1915, pag. 53. 83. Carry van Bruggen 1913, pag. 15.

84. Herman Robbers 1918, pag. 382-383 en pag. 388-389. 85. A.H.M. Romein-Verschoor 1936, pag. 95.

86. Zie bijvoorbeeld: Anna de Savornin Lohman [1905], pag. 3-4, pag. 92-93, pag. 143-144 en pag. 151; en Anna de Savornin Lohman [1903], pag. 5.

87. S. Hermina Croiset 1906, pag. 179. 88. Annie Salomons 1906, pag. 4. 89. Annie Salomons 1906, pag. 4. 90. André de Ridder 1915, pag. 51. 91. André de Ridder 1915, pag. 50. 92. André de Ridder 1915, pag. 99. 93. André de Ridder 1915, pag. 99. 94. André de Ridder 1915, pag. 51.

95. W.L.M.E. van Leeuwen 1947, pag. 106-123.

96. Volgens Fokkema en Ibsch (1984) vertegenwoordigt Eva in vele opzichten een breuk met de (psychologisch-)realistische traditie, zie Fokkema/Ibsch 1984, pag. 237-251.

97. André de Ridder 1915, pag. 100-101. 98. André de Ridder 1915, pag. 101. 99. André de Ridder 1915, pag. 51. 100. André de Ridder 1915, pag. 52.

103. André de Ridder 1915, pag. 99, 100, 101. 104. André de Ridder 1915, pag. 101.

105. Carry van Bruggen 1985, pag. 150 en pag. 152. 106. Carry van Bruggen 1985, pag. 151 en 152. 107. Annie Salomons 1926, pag. 9.

108. Annie Salomons 1926, pag. 10-11. 109. Annie Salomons 1926, pag. 6 en 7. 110. Annie Salomons 1926, pag. 11. 111. André de Ridder 1915, pag. 49.

112. De Amsterdamsche Dameskroniek jg. 1, 1915/1916, pag. 1-2.

113. Zie noot 36.

114. Het modernisme is in hun visie een prozastroming die in Europa tussen 1910 en 1940 domineert binnen het kader van de avant-garde. Zij bespreken als modernistische auteurs: Joyce, Woolf, Larbaud, Proust, Gide, Svevo, Musil, Mann, en in Nederland Carry van Bruggen en Du Perron (Fokkema/Ibsch 1984).

115. In hun bespreking van het literair-kritisch werk van Carry van Bruggen noemen Fontijn en Schouten haar ‘“ventiste” avant la date’ (Carry van Bruggen 1985, pag. 147).

116. Hans Edinga 1969, pag. 212.

117. Daarop wijst ook Oversteegen (1970), pag. 25 en 26: ‘Naast Coenen, in intelligentie zeker niet voor hem onderdoend en in warme geïnteresseerdheid zeker zijn meerdere, staat Carry van Bruggen. Dat deze unieke verschijning in onze literatuur in menig opzicht verwant was aan Coenen, blijkt uit een stuk als “Vaderlandsliefde, menschenliefde en opvoeding”: hetzelfde ironische individualisme, dezelfde vrijheid tegenover maatschappelijke konventies.’

Oversteegen wijst er op dezelfde pagina ook op, dat Carry van Bruggen ‘in bepaalde opzichten dichter bij de jongeren van haar tijd staat - al hebben slechts enkelen van hen zich dat gerealiseerd en dan pas later -’. De jongeren realiseerden zich hun eventuele verwantschap met de opvattingen van Carry van Bruggen niet en er was geen sprake van werkelijke aansluiting of opname. De oorzaak daarvan is volgens Oversteegen dat Carry van Bruggen haar uitspraken deed in een andere omgeving, in andere tijdschriften dan de jongeren. In zulke kwesties tellen volgens Oversteegen niet alleen standpunten, maar is vooral het milieu waarin een schrijver zijn uitspraken doet van belang.

118. Top Naeff 1950, pag. 103. 119. Top Naeff 1931, pag. 342. 120. Top Naeff 1931, pag. 345-346. 121. Top Naeff 1931, pag. 346. 122. Top Naeff 1931, pag. 348. 123. Top Naeff 1931, pag. 348. 124. Top Naeff 1931, pag. 349. 125. Top Naeff 1931, pag. 350. 126. Top Naeff 1931, pag. 351. 127. Top Naeff 1931, pag. 354. 128. Top Naeff 1931, pag. 340-341. 129. Top Naeff 1931, pag. 354. 130. H. Marsman 1925, pag. 322.

131. W.L.M.E. van Leeuwen, Drift en bezinning, 1951, pag. 58-59. 132. W.L.M.E. van Leeuwen. Drift en bezinning, 1951, pag. 20. 133. W.L.M.E. van Leeuwen, Drift en bezinning, 1951, pag. 58-59. 134. W.L.M.E. van Leeuwen. Drift en bezinning, 1951, pag. 58-59. 135. J. Haantjes en W.A.P. Smit 1948, pag. 430-431.

136. T. Anbeek en J.J. Kloek (1981) karakteriseren de literatuuropvatting van waaruit tussen 1879 en 1887 dergelijke bezwaren tegen het naturalisme werden ingebracht, als ‘idealistisch’. 137. Constant van Wessem 1912, pag. 161-162.

138. Constant van Wessem 1912, pag. 162. 139. Constant van Wessem 1912, pag. 163. 140. J.M.J. Sicking 1982, Hans Anten 1982.

141. Pas onlangs werd het werk van Carry van Bruggen in het kader van modernistische ontwikkelingen geplaatst; zie Fokkema en Ibsch 1984.

144. Herman Robbers 1930, pag. 426.

145. Constant van Wessem 1929, pag. 174-175. 146. Constant van Wessem 1929, pag. 329. 147. Constant van Wessem 1929, pag. 364.

148. Erts. Letterkundig jaarboek 1930, ‘Inleiding’. Albert Helman 1931, pag. 62-63.

149. Scissor [Menno ter Braak] 1978, pag. 335.

150. Erts. Letterkundig jaarboek 1930, ‘Inleiding’, pag. 13.

151. ‘Krijgt de Nederlandsche literatuur een kans?’ Het Getij 6 (1921), pag. 97 152. ‘Krijgt de Nederlandsche literatuur een kans?’ Het Getij 6 (1921), pag. 97. 153. G.H.'s-Gravesande 1930, pag. 109.

154. Anthonie Donker 1929, pag. 293. 155. Geciteerd bij Hans Anten 1982, pag. 22. 156. Constant van Wessem 1929, pag. 361. 157. H. Marsman 1929, pag. 80.

158. Scissor [Menno ter Braak] 1978, pag. 334.

159. ‘Krijgt de Nederlandsche Literatuur een kans?’ Het Getij 6 (1921), pag. 97-98. 160. ‘Krijgt de Nederlandsche literatuur een kans?’ Het Getij 6 (1921), pag. 97.

161. Zie Hans Anten 1982, pag. 17-18. Behalve Ernst Groenevelt verwijt ook Roel Houwink in Nu (1927/1928) de prozaschrijvers na Tachtig hun pessimisme.

162. Constant van Wessem 1917, pag. 100. 163. Anthonie Donker 1932, pag. 149 en pag. 151. 164. Anthonie Donker, Ter zake, 1932, pag. 152. 165. G.H. 's-Gravesande 1930, pag. 110. 166. E. du Perron 1965 II, ‘Jan Lubbes’. 167. Menno ter Braak 1949 (deel 3), pag. 402. 168. Menno ter Braak 1950 (deel 6), pag. 173. 169. Menno ter Braak 1949 (deel 3), pag. 402. 170. Menno ter Braak 1950 (deel 6), pag. 173.