• No results found

Jeus de kok

In document Jeus van Moeder Crisje (pagina 41-70)

Wat wil de stad, wat willen de mensen, wat wil het leven van Jeus? Niks kunnen ze hem doen, Crisje. Geen uur is hij zonder werk geweest. Er zijn dus geen zorgen. ’s Middags, om drie uur, kwam er al een briefje of hij maar dadelijk wilde komen.

„Now, Bennad? Wat heb ik gezeid? As giij met mien had gewed, dan ha’k

’t gewonne.”

Jeus wordt kok. Ze wikken en wegen. Het is waar, hij kan nu van zichzelf iets maken en koks verdienen goed geld. Kok is een best vak, én ... je zit dicht bij de pot, Crisje. Hij kan nu voor zichzelf koken waar hij trek in heeft en het eten is daar piekfijn. En bovendien is hij sjiek, want zo’n strikje om je hals staat netjes. Rie krijgt haar vijf guldentjes, het is zijn liefde en geluk, maar hij weet het ook!

Jeus verschijnt bij zijn baas. Hij kan dadelijk beginnen. Hoe is je naam ook weer?

„Ik heet, Jeus, mijnheer.”

„Wat zeg je?”

„Doodgewoon ... Jeus ... mijnheer.”

Ze begrijpen het niet goed. Nooit eerder van gehoord. Wat is dat voor een naam? De baas vraagt:

„Heet dat ... Je ...ús? Heeft het iets van ... Jezus ...?”

„O, néé, mijnheer, niks vanaan, mijnheer. Maar ja, hoe moet ik u dat verklaren.”

Plotseling weet hij het ... „Nét als de ...éú ... van uw keuken, mijnheer. En dat heet nu Jeus!”

Ze weten het nu. De baas, ziet hij, is gekleed in een mooi pakje en zo een krijgt hij aanstonds ook. Sjiek is het. Nu ben je iets in de wereld.

„Ja” ... zegt de baas ... „als jij je best doet ... Je-us ... Jeus ...” komt er even later ... „dan kun je bij mij veel bereiken. Ik kan een kok van je maken. Bij mij heb je vooruitzichten.”

Het is juist dat, mijnheer, wat Jeus wil. Hij wil vooruit in het leven. Ze zijn het allemaal met hem eens en ze kijken hem aan of ze nog nooit ’n jongeman hebben gezien. Vooral de meisjes. Maar ze breken hun tong over zijn naam.

Wanneer hij zegt, dat ze hem tevens Jozef mogen noemen en dat Jeus Jozef betekent ... blijft het „Jeus”, want het klinkt zo leuk. Hij voelt, het is hier anders dan daarginds. Hij is hier beter ontvangen. Dit zijn mensen met meer gevoel en verstand, stelt hij vast en zo is het nu. Hij ziet, ze leven hier in een rijke buurt. Zie je, nu snappen ze het al ... Jeus ís Jozef ... Néé, het blijft ...

Jeus! Hij beleeft nu, dat de mensen om zijn naam kibbelen en dat vindt hij het leukste van alles. Voor zijn leven straalt de zon opnieuw en hoe? Hij ligt weer met Fanny op de hei en aanvaardt alles. Een mirakel is het! Dankbaar zal hij zijn voor al dit geluk, Crisje. En hij zal hun de bewijzen schenken. Nu stellen ze zich één voor één aan hem voor.

„Dit is Sientje, de eerste.”

Waarom moet hij nu lachen? De baas vraagt al: „Waarom lach je, Je-us ...

Jeus?” Ja, wat moet hij zeggen, maar er valt nu: ...„Ik kreeg ook die naam, mijnheer. In dienst hebben ze mij Sientje genoemd.” Hij vertelt hun hoe dat zo kwam en dat begrijpen ze. Maar de familie blijft hem Jeus noemen en niet anders. Sientje heeft alles hier te zeggen, als de baas er niet is. Zij regelt alles voor de logé’s, want zij houden pension. En daar zijn Betsy en Marietje, twee zusjes. Hier is de huisdame, Jeus. Ziezo, dat zijn wij nu allemaal en nu werken. Sientje geeft je arbeid zat. Hij zegt ja en amen en is zeer beleefd, Crisje. Hij doet, alsof hij alles snapt. Sientje geeft hem zijn spullen. Eerst een rood gestreept jasje. Ga maar mee, Je-us ... Jeus ... dan breng ik je naar je kamertje. Hij staat even later in zijn eigen „room”, hier kan hij lekker slapen.

Zorgen zijn er niet. En dan krijgt hij z’n gestreept broekje, de koksbroek is het en nu staat hij er best op. Zo heeft hij zichzelf nog niet gezien. O, Crisje, zie je hem niet?

Nu hij in de keuken is, komen er stromen van gedachten tot zijn leven, als een film zo duidelijk neemt hij beeld na beeld in zich op en zou hij mijnheer kunnen vertellen, dat de eigenlijke mevrouw er niet is. De mensen hier, voelt hij, leven achter maskers. Deze Sientje heeft oogjes als zonnen en een goed hartje, oogjes die alles zeggen, als je gevoel hebt en begrijpt wat die lichtjes hebben te betekenen. Hij weet nu, ze is verliefd op mijnheer. En die dame daar met haar rooie gezicht en mopsneus, die dikke lippen, ze lijkt boers ...

is in een gevecht gewikkeld met Sientje. Deze twee, dat ligt er dik bovenop, kunnen elkaar niet uitstaan. Dit is een heel duidelijk beeld dat hij ziet en beleeft, waarvan hij elk tafereeltje in zich opneemt. In enkele seconden heeft hij een drama gezien, daar stond zijn persoonlijkheid voor open. Hier, voelt hij, speelt zich een menselijk drama af en krijgt hij straks mee te maken. Om zo’n oude haan vechten hier twee kippen. En het is niet eens een mooie haan.

Geen tand heeft dit leven meer in de mond. De man staat er akelig op, hij is zijn pluimen kwijt, Tante Trui. Maar dit is een mens en nog wel mijn baas!

De menselijke ontleding is begonnen, Crisje. Waarom dit gebeuren, zie, dat weet Jeus niet, maar de beelden zijn zuiver en bewust.

Sientje zal hem nu z’n werk geven. Zij kan al „Jeus” zeggen en hij geeft haar: ja dame! Hierdoor lacht het leven van Sientje. Het doet haar blijk-baar goed. Ze straalt en bekijkt even haar nieuwe kennis, de loopjongen en

koksmaat, en hij volgt haar naar een klein hokje. Wat heeft deze jongen een leuke snuit. Jeus bekijkt zichzelf en hij vergelijkt zichzelf met zijn baas. Er mankeert nog iets aan zijn gewaad, het geheel is nog niet compleet, Sientje.

Hij mist zijn muts en strikje nog. Sientje voelt wat hij wil, maar vraagt toch:

„Wat is er, Jeus?”

„Moet ik dan mijn muts niet hebben, Sientje ... dame ... en mijn strik? Ik mis die zaken, dame.”

Sientje moet werkelijk lachen, doch dit gelach is heel anders dan dat van de mannen op de fabriek. Dit kietelt je vanbinnen. Is dat nu een mop of meent Jeus het? Sientje loopt even weg. Ook de anderen moeten grinniken, het is wel de moeite waard. Allen hebben pret. Begint ook hier soms die narigheid?

Als de baas komt krijgt hij te horen: „Dat komt straks, Jeus! ... Straks krijg jij je muts en je strikje. Als je er eerst wat meer van weet. Je bent immers nog geen kok?”

Dat kan hij begrijpen, het is net als in dienst. Eerst later komen de strepen.

En de muts en het strikje behoren tot de strepen. Jazeker, dat kan hij begrij-pen, mijnheer, natuurlijk.

Wat een leuke jongen hebben wij toch gekregen ... denken de meisjes. Het is net een kind, een onbedorven ziel. Jeus denkt na. Hij ziet zich in dienst.

De baas is de kapitein, van eiges, hij moet nog even geduld hebben. Maar, Crisje, die studie heeft nu niets meer met het gemoord uit te staan, nu gaat het om radijsjes, lekkere soep, amandeltjespudding, gekookte vis, sla, boon-tjessoep ... aangebrande suiker en koek ... en het is heel iets anders dan de rotzooi in dienst. Wat is er Jeus, vraagt mijnheer.

„Hoelang duurt zo’n opleiding, mijnheer?”

„Wel, Jeus” ... de baas moet eerst hartelijk lachen, want wat hebben ze toch een leuke jongen gekregen ... „dat ligt eraan. Dat heb je als het ware zelf in handen. Als je vlug leren kunt. Maar dat komt best in orde. Je bent pienter, zie ik.”

Nu weet hij nog niets, doch Sientje zegt:

„In vier maanden, Jeus, ben je wel op de eerste trap.”

Wanneer hem ontvalt: „O, dan ben ik korporaal” ... hebben ze alweer iets anders om te giechelen en dat vindt hij best, omdat ze het menen. De baas lacht, zoals hij in geen jaren heeft gedaan en zijn gegiechel steekt ook de anderen aan. Er is weer feest in dit sombere huis. De zon straalt, de laatste tijd was het hier mistig! Het gesaggerijn van maanden is op slag verdwenen, voelen ze, verdwenen door Je-us! ... Jeus! Al die stekelige zaken en sombere gedachten maken plaats voor opgewekte blijdschap. De jeugd is er! Hij heeft zon meegebracht. Zeker is dat, Crisje. Je ziet het. Je voelt het beslist. Weet je, Crisje, wat ze hier nu al denken? Jeus is met geen geld te betalen en dat

vinden Betsy en Marietje ook. Ja, Crisje, Jeus is het!

De meisjes doen mee. Marietje loenst al. Een leuk gevecht wordt het voor de twee zusjes en ze hebben het gevoel, Crisje, om te kussen. Dat is natuurlijk heel gevaarlijk en moet Jeus voor uitkijken. Máár, wij weten immers hoe hij over de meisjes denkt. Maak je dus nog geen zorgen.

Zie je het niet, Jeus? Zelfs Sientje, die hier een strijd op leven en dood voert met haar tegenstandster – de huisdame – lacht gelukkig. Ook zij zal je geluk beleven en in zich opnemen. Ze zullen zich hier jonger voelen. Jeus vindt het erg griezelig, omdat deze mensen zich niet kunnen verbergen. Ze zijn gans open, maar weten het niet. Je kijkt zomaar door die levens heen, de deuren van de zielen staan wagenwijd open en ze roepen je om er eventjes ín te kijken. Het is kinderachtig. Zijn dit nu stadse mensen?

Sientje voert hem tot een kuip met aardappelen. De machine is kapot, maar hij heeft het „jassen” in dienst geleerd en kan het heel goed. Nu zit hij daar en jast de aardappelen. Hij denkt ook en volgt al deze mensen. Hij heeft een huis gekregen, goed eten en drinken, hartelijkheid en begrijpen.

De meisjes gaan ín en uit bij hem. Ze missen z’n snuit al, voelt hij, ook dat ligt er dik bovenop. Wie had dit nu kunnen dromen. Zo-even keek hij Betsy midden in haar snuitje en tegelijk kreeg ze ’n kleurtje, zag hij. Haar oogjes begonnen te flikkeren en ze beefde ook. Maar waarom toch? Ziet zij niet, voelt zij niet, dat hij geen meisjes moet? Voelt ze niet, dat hij angstig is voor meisjes? Meisjes willen je alleen maar belazeren. Begrijpen en zien deze meis-jes niet, dat hij zich gepantserd heeft voor hun levens en kusmeis-jes? Dat hij zich-zelf afgesloten heeft voor de stad, met haar vreselijke gevaren? O, Crisje, dit kind en dat Marietje, willen hem nu al kussen. Máár, ik zeg je, geen zorgen, hij heeft een flinke tik gehad. De ervaring met Irma beschermt hem voor al deze narigheden en is thans de winst voor zijn leven. Deze heiligheidjes zul-len zijn hart niet openen, Crisje, voor hem is het flauwekul. Dit gekoer zegt hem geen cent, hij vliegt er niet in. Het zijn geen pauwestaartjes, Crisje, dat is hem al duidelijk en zegt alles!

Jeus weet het al, Betsy is mesjokke. Die heeft het te pakken. Een vreemde ziel is het, maar Betsy ziet hém, ze voelt iets, wat het is, dat weet ze niet, maar zo’n jongen heeft zij nog niet gezien. En dat zit daar en jast, kijkt, denkt ook, je kunt het voelen. Lach eens tegen mij? Dat zou je wel willen, hè? Ik doe het lekker niet. Goed zo, Jeus, zo hoort het! Betsy, is dit iets voor je leven? Ja, kijk hem maar eens in de ogen, dan zie je iets moois. Maar pas op, als je z’n ogen goed voelt ben je ineens hadstikke gek ook. Voel je zijn warmte al? Hij legde zich even onder je hartje neer, heb je hem gevoeld? In slechts enkele seconden stopt hij je leven vol mooie gedachten en dan, Betsy, is het, alsof je zweeft.

Voelde je z’n ruimtelijke kus in je hart, Betsy? Zal wel, maar, ik zeg je, ga er

niet op in, je wordt nu geslagen, omdat je hem zelf niet krijgen kunt! Dát kan, Jeus! Je zult hem wel leren kennen en dan kun je meteen beginnen om te vechten voor zijn leven. Nu sta je voor ’n Casje ... Of die gekust wil worden, Betsy, dat geloof ik niet, maar dat wordt het! En Jeus wil géén meisje hebben.

Voor meisjes is hij angstig, angstiger nog dan voor Magere Hein!

Jeus vergelijkt Betsy met Betje vanbuiten. Betsy is vanzelf stads ... maar verschil is er niet. Stadse meisjes zijn natuurlijk gemener dan zo’n meisje vanbuiten. Of is dat niet waar? Natuurlijk, want in de stad hebben ze meer gelegenheid om kwaad uit te halen en in de stad weten ze dat niet zo van elkaar. Buiten weet dat elkeen, ze weten daar precies wat je uitspookt. Hier kunnen ze alles verbergen, maar voor hem niet. Hij ziet hun gespook, die kunstenmakerij, zeer goed, hij zou ze allen iets kunnen vertellen. Jazeker, Betsy, hij heeft reeds in je leventje gekeken. O jé ... wat heeft hij gezien?

Deze Betsy is toch iets anders, maar ze is net zo zwart als Betje. Vanbin-nen en vanbuiten zijn die twee krek ’t eigeste, ziet hij. Bah, is dat wat? In de oogjes kun je dat zien, aan haar gedribbel voel je het, en de rest ligt daar in de keuken, of staat zij er bovenop. Marietje is echter anders, heel anders, maar ook daarin leeft soep van vorige week. Néé, hij koert niet, Betsy. Irma maak-te hem kapot. Hier beginnen ze ook voor zijn leven maak-te vechmaak-ten, Crisje. Het leven is merkwaardig, én vreemd, telkens beleef je iets anders, denkt Jeus.

Wat het éne leven vertrapt, Crisje, daar vecht het andere om en kun je alles zomaar van cadeau krijgen. Hij is hier nog geen uur in huis of de menselijke liefde loopt hem al achterna en wil beleefd worden. Hij sluit zich hermetisch af. Doe je werk, Jeus, en kijk uit, indien je dit baantje niet wilt verliezen of in de narigheid komen.

Hij kijkt niet, ook al rennen ze nog zo heen en weer. En wanneer de baas dat ziet, weet hij, dat het zo goed is. Vandaar komt er een zichtbaar compli-mentje, dat hem goed doet. Ook al scharrelt Betsy telkens in zijn hokje, hij ziet haar niet. Hij studeert en jast en dat is net zat. Ook Marietje, die even komt kijken, moet beamen dat hij het kan, Jeus schilt voor vier mannen te-gelijk. Hij krijgt gelegenheid om ook in haar snuitje te kijken en weet het, dat zieltje is anders. En dan komt Sientje kijken en hij smoest: ja dame, en nog eens zeer beleefd: ja dame, hetgeen ze hier van een loopjongen niet gewend zijn en dus veelzeggend is. Hoe bestaat het, denkt Sientje, een loopjongen met deze beleefdheid, het is een openbaring. Sientje is ervan ondersteboven.

Jeus raakt haar innerlijke leven, stralend geluk is het! Jeus zit daar als een minister achter zijn tafel en voelt zich kiplekker. En vragen ze hem iets, krij-gen ze allen: ja, Betsy, ja, Marietje, ja, Sientje, ja, dame ... waar ze niet tekrij-gen kunnen, maar het menselijke lieve van voelen en dat straks wellicht een kus wordt, maar niks voor hem is. Jazeker, dame, ik doe dat onmiddellijk!

Be-zwijken ze nog niet? Hij hoort, dat de dames daarginds over hem smoezen.

Zo’n jongen moest studeren. Voelen ze daar eventjes oprecht en lief voor zijn leven? Moet zo’n jongen voor loopjongen spelen? Ook de baas hoort het en die neemt het niet. Jeus hoort hem zeggen:

„Wil je wel eens ophouden? Willen jullie je smoel wel eens houden over de loopjongen. Moet die nu al weglopen?”

En dan komt de baas even kijken. Jeus denkt, dat hij wel iets mag zeggen, nu de baas z’n hand op zijn schouder legt en zegt dat het goed gaat:

„Dames hebben smoeltjes, mijnheer. Denkt u ook niet?”

Nu de kinderen dat van hem horen, zijn ze net gek. Maar de baas geeft hem:

„Nou, nou, dat gaat vlug, Jeus.” ... De baas weet het nu, hij zal de „eu” van zijn keuken niet meer voor het „Jeus” vergeten. Hij geeft terug:

„Ja, mijnheer, ik doe het gaarne.”

Nu wil hij niets meer tegen de baas zeggen. Je moet een mijnheer laten uitspreken, dat is beleefd. En met beleefdheid doe je alles in het leven, dat heeft hij door de Montferlandse dames wel geleerd. En dan heeft mijnheer zijn zin en dat voelt mijnheer natuurlijk ook. Je moet alleen dán iets zeggen, als mijnheer wíl dat je iets zeggen zult en dat voelen dan de mensen. Zo krijg je dan je eigen beleefdheid weer terug en even later heet het eerbied voor je baas, voor het andere leven, waar je dan mee te maken hebt, maar je bent het zelf die alles zo schikt. Is dat even leuk? Maar dat snappen ze hier niet. Jeus leerde het al op de borstelfabriek!

„Waar heb je het aardappeljassen geleerd, Jeus?”

„ln dienst, mijnheer.”

„Zo, is dat zo, Je-us ... Jeus.” De baas moet er nu zelf om lachen.

„Gewoon de „eu” van uw keuken, baas ...” geeft hij de baas terug en dan?

„Ik doe het wat graag, mijnheer.”

„Fijn hoor, Jeus, jij zult iets in het leven bereiken.”

„Ik zal mijn best doen, mijnheer, natuurlijk. U zegt maar hoe u het heb-ben wilt.”

Als baas sta je nu te apegapen en dit is heus geen vleierij, geen dikdoen, dat voelt mijnheer best. Dit leven meent het.

„Leven je ouders nog, Jeus?”

„Ja, mijnheer, mijn moeder leeft nog.”

„Zo, vader is er niet meer?”

„Néé, mijnheer, vader is al, laat ik eens even kijken ... tien jaar dood.”

„Heb je een goede moeder, Jeus?”

„Een engel van ’n moeder heb ik, mijnheer.”

„Dus je houdt veel van je moeder?”

„Van mijn lief moedertje, mijnheer, hou ik ontzettend veel. Moeder is voor mij alles, mijnheer, alles!”

„Dat is mooi, Jeus.” De hofdame en de meisjes luisteren ook, voelt hij. Ze willen hier alles van hem weten en dat kan hij begrijpen.

„Heb je nog broers, Jeus?”

„Ja, mijnheer, wij hebben zes jongens en één meisje.”

„Wat zeg je? Zes jongens en een meisje heeft je moeder gekregen?”

„Wat zeg je? Zes jongens en een meisje heeft je moeder gekregen?”

In document Jeus van Moeder Crisje (pagina 41-70)