• No results found

Jeus beleeft geestelijke wonderen

In document Jeus van Moeder Crisje (pagina 192-200)

Door Jeus van moeder Crisje aan te voelen, wordt het duidelijk, dat hij nimmer goed zal vinden, dat men hem straks een wit laken om zijn schou-ders hangt of op een voetstuk plaatst, omdat hij door zijn eenvoud en heilige plichtsbetrachting waaraan meester Alcar reeds in zijn jeugd gewerkt heeft het kind van Crisje zal blijven! De spiritualisten en vrienden kunnen dat nu reeds vaststellen, zij zijn niet in staat om hem te beïnvloeden, hij trapt dat stuntelige ding onder zijn voeten vandaan. Wie ondanks alles toch proberen zal om, naar de eigen gevoelens en inzichten, zijn leven opdringerig te over-heersen, krijgt dan zijn verkregen persoonlijkheid te zien en zal híj weten te handelen zoals wij het van hem gewend zijn. Ook daaraan werkt meester Al-car! Wil Jeus zijn Universele taak volgens de wetten van de ruimte afmaken, dan zal hij een gelukkig kind moeten blijven.

Máár, hij aanvaardt het moeilijkste werk op aarde, omdat het nuchtere Westen niet openstaat voor de Metafysische wetten en van occulte weten-schap niets weet. Dat gevoelsleven maakt af wat het niet kent, kraakt alles, bezoedelt het en krijgt hij straks op zijn dak.

Wie hem echter volgt en zijn leer aanvaarden kan, krijgt een machtige ruimte te beleven en een geestelijk bewustzijn, doch wie hem door de eigen gevoelens en gedachtensfeer wil overheersen, staat voor meester Alcar en wil zeggen: ook zijn volgelingen hebben de meesters te aanvaarden. Ook van hen eisen de meesters alles, de volle overgave, plichtsbetrachting, liefde en eenvoud, het „willen dienen”! En dat wordt het inzetten van het levensbloed, bewust, voor honderd procent, omdat het nu gaat om Goddelijke wetten én het geluk, de geestelijke evolutie voor de mensheid! Als beloning krijgen zijn volgelingen een geestelijk bewust leven, een andere en betere liefde, já een sterke persoonlijkheid. En dat weet Jeus, géén mens die hem volgen wil kan eraan ontkomen en ééns zal elk mens eraan moeten beginnen, want ál het leven heeft deze weg te volgen! En deze weg is zeker, die gaat bewust door de

„kist”, maar daarachter leeft de ziel als een machtig mooi wezen voort en gaat verder, steeds hoger, totdat het Goddelijke „AL” is bereikt, om daar de God van ál het leven voor miljoenen wetten te vertegenwoordigen!

En een heilige wordt Jeus ook niet! Omdat hij zal leren, dat dit heilig doen voor de aarde niets te betekenen heeft, armoedig en zielig gedoe is. Hij zal doodgewoon blijven als mens, maar de zaken van de aarde eerbiedigen. Je zult nooit kunnen zeggen, als je hem later ontmoet: ik had zo voor mezelf gedacht, die man draagt toch wel een wit laken, is ontzettend ernstig en doet mystiek, maar dat is mij tegengevallen. En wat u dan tegenvalt, dat bent u

zelf! Ge wilt hem zien door uw eigen bril en bewustzijn, maar dan ziet u hem verkeerd. U zult hem zien met zijn hoed op halfzeven, jongensachtig, opge-wekt, speels, omdat zijn meester het zo wil. Want wat hij te dragen krijgt, is ontzagwekkend, maar wij spreken elkaar nader.

Maar vanbinnen is hij zo heilig, zo harmonisch en in harmonie met zijn meester, als geen mens in uw kring en ruimte is, want voor hem is alles ge-voel, doch vooral opgewektheid, natuurlijke zelfstandigheid, het open-zijn zoals ook Moeder Natuur is, want Jeus heeft niets te verbergen, doet niet dik of hoogmoedig, hij kent die eigenschappen niet meer! Hij weet het, de heilig-heid van de aarde is voor uw wereld franjes, opschik, kale drukte, gouden-kalf-allures, kijk maar om u heen en u weet het. En dat is niks voor Jeus, hij is angstig voor rijkdom, hij kent die levens, hun gegolf en gepraat raakt al-leen hun armoedige bewustzijn, hij kijkt door die ellendige dikdoenerij heen en trapt erop. In géén geval mag hij zijn opgewekt karakter verliezen, want daardoor verzet hij bergen, dat wordt u straks duidelijk. Wij leren hem, dat de sferen van licht opgebouwd werden door het kind van Onze Lieve Heer, en dat is het paradijsachtige gevoelsleven, zo gelukkig, zo bewust, altijd dra-gende, denkende, van ophoping van gedachten, van verwaarlozen van karak-tertrekken is er geen sprake meer en thans leeft de mens anders, is steeds in harmonie met de oneindigheid, waarvoor Jeus dient! Zou hij zwaarmoedig worden, dan breekt dat zijn karakter, immers, ook Christus was een God-delijk gelukkig kind!

Dat hij eenvoudig blijft is van het allerhoogste belang voor hemzelf en de leer van de meesters. Indien hij op aarde zou oplossen, wat mogelijk is, werd het leven voor de Wienerin ondraaglijk, te zwaar, maar hij zal nooit zijn op-gewekt karakter verliezen want dat is noodzakelijk voor zijn ontwikkeling.

Maar hoe leven geestelijk begaafden? Ze spelen te spoedig voor heiligen, doch zijn zo doorzichtig als glas, maar laag-bij-de-gronds-gevoelig. Die fran-jes zijn het, die ook de theosofie ’n nekslag gegeven hebben, de leer van de Rozenkruisers aftakelden, omdat de franjes, hun gewaden, de geestelijke kern verdoezelden. Hun dikdoenerij is het, waardoor de eigenlijke leer de waarachtige bron mismaakte, bezoedelde, hun hovaardij en heersersinstinc-ten hebben niets uit te staan met geestelijke waarachtigheid, waardoor heersersinstinc- ten-slotte het reine gevoelsleven zag, voelde, dat de uiterlijke kern, de leer gestalte gaf. En dat alles is goed voor de kerk, voor het katholieke gevoelsleven, echter niet voor een kenner van occulte wetten.

Word geestelijke en u wandelt naast de schepping, ge verkuist u zelf, maar waarvan Jeus leert en zal ontvangen, dat het zo niet moet, omdat dit het smo-ren is van het vader- en het moederschap, de allerheiligste gaven door God aan de mens geschonken. Doe kuis ... en gij roept uzelf voor de Goddelijke

wetten een universeel halt toe. Ge smoort de „Reïncarnatie”, uw wederge-boorte, duizenden natuurlijke wetten meer, die ze door hun onbenullig leven veronachtzamen en menselijk negeren! Doch dat doet Jeus niet of ook hij wandelt naast de schepping en is hij voor ons niet meer te bereiken.

Wat zo’n mens zichzelf oplegt door voor geestelijke te spelen, is in strijd met de Goddelijke openbaringen en zal deze mensheid hebben te leren en hierna anders beleven. Wie het Oosten kent, kan zich thans overtuigen. Wie ook daar het vader- en moederschap negeert, blijft voor de ruimte een onbe-wuste en kan naar de aarde terugkeren om die wetten voor zichzelf en het zieleleven te verstoffelijken, want dát is Gods wil! U leeft hiervoor!

Jeus zal straks zien, dat al die mensen parasiteren op de massa. Wie gaf aan die mensen een organisme? Hoe willen zij hun voortplanting beleven, wan-neer zij weigeren om moeder te worden, te scheppen? Dit is het smoren van hun eigen evolutieproces, het overwinnen van de Goddelijke ruimten, maar wat doen zij, nu die mannen en vrouwen het scheppingsplan negeren? Ik vraag u, wie gaf u een organisme, voortgang, verdergaan voor God? Indien al de mensen voor priester gingen spelen, voor nonnen, wat kwam er van de Goddelijke schepping terecht? In korte tijd was de aarde ledig; de mens weet het beter dan de Schepper, maar smoort de eigen evolutie en dat lost straks op, omdat elke moeder te baren heeft, leven geeft aan een ziel en het organisme om het stoffelijke voort te zetten, om de planeet Aarde te overwin-nen. Jeus zal leren en die wetten aan de mensen verklaren door zijn boeken, dat vader- en moederschap de állerheiligste wetten zijn door God geschapen, omdat de mens hierdoor evolueert!

Toen Jeus na zijn eerste uittreding ontwaakte, was hij wel iets stiller van-binnen, maar niet zo, dat het voor hem en anderen een druk werd. In zijn ziel leeft de rijke wijsheid en dat straalt, maakt het gelukkig. Hij is aan het nabeleven begonnen, ondergaat de wetten in de stof, wat hij door zijn mees-ter heeft gekregen. Hij heeft gismees-teren geschilderd, een geestelijk product ont-vangen, de astrale wereld gezien en is fris en opgewekt, zo keert hij terug naar de garage. Hij moet naar Amsterdam en vertrekt. De jongens mogen zijn tekeningen zien, hij spijkert ze aan de wand, ze kijken en weten het niet, zeg-gen niets waar hij bij is, doch dat doen ze achter z’n rug. Ze hebben hem al een naam gegeven, voor hen heet hij Paulus Pielus – wat zij ermee bedoelen, weten ze zelf niet, doch voor Jeus is het sarcasme, kif, onbewustzijn. Nu hij weg is worden zijn geestelijke tekeningen bespot, doch de heren weten niet waartoe hij in staat is.

In Amsterdam, hij is op het Damrak, moet hij wachten. Mijnheer de klant heeft iets te doen en het duurt even. Ga maar naar de bios, chauffeur, en eet iets, hier heb je geld. Jeus koopt ’n broodje en iets hartigs, de rest is voor

kleurtjes en verf, dan kan Wolff weer vooruit. Nu hij z’n broodje op heeft, doezelt hij in, even later staat hij naast zijn organisme en kijkt zijn meester in de ogen. Hij vraagt:

„Wat is er, meester?”

„Ik ben tot je gekomen, Jeus, om je in de eerste plaats te tonen dat ik je, waar je ook bent, vinden kan, maar bovendien om je thans een wonder te laten beleven. Je bent zover, Jeus. Wij gaan terug naar Den Haag en daar zul je begrijpen waarom ik je liet uittreden, je zult horen en zien hoe ze daar over je geestelijke producten denken.”

Nu vliegt Jeus, midden op de dag, met zijn meester terug naar de garage.

Hij ziet de landerijen onder zich verdwijnen, hij vliegt als in een vliegtuig over de aarde en de mensen en hij weet waar hij zich bevindt. Nu reeds, dat voelt u zeker, leeft en vliegt hij door zijn „Grote Vleugelen”. Hij kan zich overal oriënteren, hij is bewust, hij kijkt door het stoffelijke leven heen, een machtig wonder is het voor hem. Jeus voelt zich doodgewoon mens, hij denkt alsof hij op aarde is, in zijn lichaam leeft, verschil is er niet. Hij weet echter ook, dat hij thans een astrale persoonlijkheid is, dat hij buiten het menselijke organisme leeft en zijn meester naast hem is en het doel, waarvoor dit alles moet geschieden. Hij weet tevens, dat zijn meester deze reis in slechts enkele seconden zou kunnen volbrengen, maar zij vliegen en hij kijkt naar alles.

Daar ligt, hij kent die omgeving, Wassenaar, even later ziet hij Den Haag, hij gaat de Laan van Meerdervoort over, daar is de Thomsonlaan al, de hoek om en tot de garage. In niets voelt hij zich vreemd, het geestelijke leven is een openbaring voor hem. Meester Alcar voert hem naar de garage en Jeus kijkt nu vanuit de geestelijke wereld naar de wagens en de jongens. Aan de ingang staat een collega van hem, hij kijkt de man midden in z’n snuit, doch die ziet hem niet. Hij loopt door hem heen, de man voelt hem niet. Maar, mijn God, hoe wonderbaarlijk is alles! En dan staat hij in het kantoortje, hij kijkt naar de anderen en ziet, dat zij zijn tekeningen bespotten en bespuwen, maar hij ziet daarenboven hun geestelijke uitstraling en die is niet veel soeps, ziet Jeus.

Hoor ze lachen, ze mishandelen zijn leven en geluk, voor hen is zijn werk armoedig gedoe. Wat hij daar ziet is lamgeslagen ellende, zijn dat mensen?

Zijn dat mannen? Ja, Jeus, je ziet je collega’s thans vanuit de astrale wereld en is een genade voor je leven. Meester Alcar vraagt hem nu:

„Wat doe je straks, Jeus, als je terug bent?”

„Ik zal ze de bewijzen geven, meester, dat ik alles weet, maar meer ook niet.”

„Zo is het goed, Jeus, maak je niet boos, want ook dat is verkeerd. Eens zullen ook zij ontwaken, ze zijn nog niet zover. Maar je ziet het, wat mogelijk is voor ons, voor de mens achter de kist.”

Jeus overdenkt alles, maar meester Alcar gaat verder. Hij ziet nog de Wie-nerin thuis, hij staat naast haar en zij ziet hem niet, voelt hem niet. Ze is aan de was, maar leest juist een brief van haar zuster uit Wenen. Een openbaring is het! Mijn God, hoe is het mogelijk, ik zal ook haar deze bewijzen geven, ik zal haar straks precies vertellen wat ik weet. En dan moet hij terug naar Amsterdam, ontwaakt daar en ziet nu, dat ze slechts zeven minuten weg zijn geweest. Meester Alcar neemt afscheid van hem, Jeus denkt. Hij vindt het enorm, ontzagwekkend is het en dat moeten de mensen allemaal weten.

Maar ze weten er niets van, integendeel, ze zijn levend dood! Ze smijten het van zich af, bejouwen het, bespuwen het wonder. Jeus heeft tijd om te den-ken, hij kijkt naar de mensen, de duizenden die hem hier passeren, volgt al die gezichten, hij kijkt er reeds doorheen en voelt, armoede troef! Hoe wil hij in deze bende licht brengen? En dit is het licht van God!! Dit zijn machtige wonderen, maar staan deze mensen ervoor open? Ze hebben het machtigste licht aan het kruis geslagen. Geld, dikdoenerij, elk mens speelt voor heerser, wil rijkdom en geluk, maar alles is vies, smerig, ten koste van ’n ander over-heerst de mens.

Indien hij zich nu kwaad zou maken, over de handelingen van zijn col-lega’s, dan was hij in strijd met de Goddelijke wetten en remde dit zijn ont-wikkeling. Maar hij begrijpt het, hij zal zich van al die narigheden niets aantrekken en zichzelf blijven, hij moet tonen dat hij tegen een stootje kan of hij breekt zichzelf af en dan kan zijn meester niet verder. Voor Jeus is álles liefde! Alles, er is geen kwaad, ook al vermoorden de mensen elkaar bewust, ook dat is evolutie, hij moet er zich niet mee bemoeien. Dan is hij altijd ge-reed en legt zijn meester fundament op fundament!

Jeus komt terug. Wanneer hij aan de garage verschijnt, hangt dezelfde man nog tussen de deurposten en kan hij om lachen. Maar met dit leven heeft hij contact. Ga eens even met mij mee, Piet, dan zal ik je eens iets anders laten zien.

„Ga jij daar eens staan, Karel, en jij daar, collega, ik zal je dan vertellen, wat jullie met mijn tekeningen hebben gedaan. Maar bekladder ze nu nog eens? Wel, durf je dat niet?”

Hij vertelt hen wat ze hebben gedaan, hij slaat ze met hun eigen woorden, de mannen weten het niet meer, ze begrijpen niet hoe hij aan de waarheid gekomen is, maar het klopt. Als Piet hem vraagt hoe hij dat allemaal weet, zegt hij:

„Ik stond op het Damrak, Piet, en trad uit mijn organisme. Jij wilt mij begrijpen? Toen kwam mijn meester en bracht mij naar de garage terug. Ik zag deze kerels, hoorde hen praten, je kunt vanuit die wereld alles op aarde beleven en er is niets weg van jezelf, alles is er! De innerlijke mens leeft verder

achter de kist, Piet, er is dus geen dood!”

Dit leven staat voor hem open en wil het begrijpen. Een mirakel is het, toch dringt het niet tot de mannen door, deze wijsheid ligt daar in de oliedrek, heeft geen betekenis voor hun innerlijk leven, dat is já om gek te worden.

Jeus voelt wel, hij bereikt er niets mee, hij kan deze karakters niet overtuigen, maar hij heeft het toch maar mogen beleven. Ze vinden hem een „Paulus Pielus” en dat is alles. Maar deze Paulus Pielus, heren, smeert ’m straks en dan kun je je eigen rotzooi zelf voortzetten. Dat voelen ze en is de kif, Jeus heeft iets wat zij niet bezitten, waardoor de menselijke kif naar voren treedt.

Spuw gerust op mijn bezit, wij spreken elkaar nog wel, ik lach het laatste! En goed ook, je zult het zien!

De Wienerin krijgt haar bewijzen, wonderbaarlijk is het, maar beseft het leven op aarde wel, wat dit te betekenen heeft? Doe goed, maak van het bezit een andere maatschappij, je hebt en je zult alles toch weer goedmaken. God verdoemt niet! Duizenden problemen kan hij nu reeds ontleden. Ineens is hij duizend jaar ouder geworden. Eén reisje en je bent bij God, als je ervoor openstaat. Door één zo’n reisje, storten Tempels in, omdat Jeus de werkelijk-heid heeft mogen beleven. Já, mensen, collega’s, ik bezit de machtigste gave die ’n mens kan ontvangen, ik heb het schoonste gekregen van God, wat HIJ aan ZIJN kinderen te schenken heeft, ik kan door ZIJN engelen achter het stoffelijke leven kijken en handelen, ik ben nu reeds een „Groot Gevleugel-de”! In hem is er dankbaarheid gekomen, diepe en reine eerbied voor meester Alcar en de wetten van God, die een Vader van Liefde is.

Enkele dagen later beleeft hij een ander wonder. Telkens is er iets anders, krijgt hij iets te beleven door zijn meester.

Aan de garage is het druk. De knecht Karel moet eten en dat doet hij zo nu en dan bij zijn meisje. Jeus geeft hem een rit naar het spoor en drukt hem op het hart, dat hij zo spoedig mogelijk terugkomt, er zijn vele bestellingen, voor de stad en schouwburg. Karel rijdt weg en zal ervoor zorgen. Tegen negen uur keert hij terug, ze hebben ritten verspeeld, maar ja – Karel zegt, hij heeft lekke banden gehad. Piet scheldt al, hij wil dat leven de deur uittrappen, er zijn zorgen zat, zes jongens vragen om eten en drinken aan Piet, aan zijn le-ven, hij is zorgzaam, want het gaat om je eigen bezit, dat nu door zo’n jongen verwaarloosd wordt? Máár, lekke banden vragen tijd, waar of niet, en heeft ook hij zich tenslotte voor te buigen. Jammer is het, het kost je twintig piek.

En je verliest je klanten. Zand erover, maar wéé Karel, indien hij de ernst van het leven vergeet. Jeus geeft Piet, dat hier niets aan te doen is en hij er zich voor heeft te buigen.

Het is halfelf. Ze zitten daar lekker te soezen, Karel denkt, alles is voorbij, ze zijn het vergeten. Jeus zit naast Karel en ineens krijgt hij zijn gedachten

toegezonden, hij vangt ze op en volgt ze. Jeus weet niet, dat hij een geweldig telepaat is, maar dat wordt hem wel duidelijk. Hij blijft die gedachten, die

toegezonden, hij vangt ze op en volgt ze. Jeus weet niet, dat hij een geweldig telepaat is, maar dat wordt hem wel duidelijk. Hij blijft die gedachten, die

In document Jeus van Moeder Crisje (pagina 192-200)