• No results found

Jef Last, de ‘Digoeldichter’

In document Indische Letteren. Jaargang 6 · dbnl (pagina 142-150)

Joop van den Berg

Schrijver-dichter Jef Last (1898-1972) heeft een aantal raakpunten met

Indisch-Nederlandse letterkunde. Van 1950 tot 1954 verbleef hij, onder meer als cultureel adviseur van ex-president Soekarno, op Bali en publiceerde hij een aantal boeken met een Indonesische achtergrond, zoals Djajaprana (1954), Bali in de

kentering (1955) en Zo zag ik Indonesië (1956).

Voor de tweede wereldoorlog was Last in ons land vooral bekend om zijn romans en novellen met sterk socialistische, anti-imperialistische en anti-militaristische tendenzen, hoewel dat laatste hem overigens niet verhinderde actief deel te nemen aan de Spaanse burgeroorlog.

In de jaren dertig richtte Jef Last niet alleen het oog, maar ook zijn pijlen op het koloniale beleid in Nederlands-Indië. Zo verscheen in 1933 het bundeltje De koperen

ploert (dat voor de prijs van 10 cent te koop was op socialistische bijeenkomsten)

met een aantal militante strijdliederen over het kamp Digoel. Boven-Digoel op Nieuw Guinea was het concentratiekamp waar vanaf 1927 tot 1943 opstandige Indonesiërs gevangen werden gehouden. Door deze, en andere publikaties, werden de namen Digoel en Last sterk met elkaar verbonden. Zó zelfs dat op het bekende portret van Last door P.A. Begeer (in het Letterkundig Museum in Den Haag) in de achtergrond naast de opschriften Marx en Lenin ook staat: Digoel en Bapa Tere (een bekende beul uit Batavia). Van die zogenaamde Digoelverzen nu een keuze met de aantekening dat de verzen, mogelijk, op de huidige lezer een wat pathetische en goedkope indruk maken, maar welke strijdliederen zijn daar geheel vrij van?

Het bundeltje strijdliederen De koperen ploert (1933) van de hand van Jef Last, te koop op linkse bijeenkomsten voor de somma van 10 cent.

139

Het digoel Wilhelmus

(Vrij naar Marnix van St. Aldegonde).

Wilhelmus van Nassauwe, zing ik omdat het moet, den vaderland getrouwe dat dronk mijn broeders bloed. De knechten van Oranje lieten mij ongedeerd, de rechter zei, 'k verban je opdat je ginds krepeert. In Blanda's vrees te leven heb 'k niet genoeg betracht, daarom ben ik verdreven en werd ik hier gebracht. De heerschers, die regeeren, kozen als instrument in dienst der suikerheeren van Rhemrev's regiment. Mijn schild ende betrouwen zijt gij niet, ‘groote heer’, voortaan zoo wil ik bouwen slechts op mijn volks verweer, dat het toch vroom mag blijven vol strijdlust t' aller stond, de tyrannie verdrijven die mij het hart doorwondt.

Nieuwjaarsgebed der kapitalisten.

Geef ons, o Heer, spionnen meer, kanonnen meer en Digoel! En geef ons, Heer, ter Uwer eer, de galgen weer en Digoel!

O, schenk hen, Heer, de lijdzaamheid en 't wijs beleid der Digoel! En maak, O Heer, dat steeds kastijdt hun vrijheidstrijd: de Digoel!

O schenk ons, God, een beter lot en vetter pot, en Digoel! Zoo worde, God, hun hoop geknot. Gij voert hen tot De Digoel!

141

Digoel-digoel

Waarom ik over Indië schrijf en niets van mijn eigen land?

Daar ginds werd het lijf van mijn maats de schijf voor het wapen in heerschers hand!

Daarginds slaat de rottan, en vol zit de cel want zij plantten de roode vaan.

Wij vinden het prachtig en prijzen hun wel maar wat hebben wij gedaan?

Wat deert ons de vent die daar ginds krepeert in de hel van het Digoel-oord?

Als de koningin dertig jaar jubileert is de wereld toch zooals het hoort!

Wij hebben wel zorg, maar wij hebben nog brood en zoolang houden wij ons maar stil

wat heb je nou aan een voorbarigen dood als de baas het toch een keer zoo wil? Wij vinden het prachtig, die kerels daar in hun bittere opstandigheid

maar we laten ze rustig, jaar na jaar in hun barre verlatenheid.

Het is wel beroerd, maar wij zijn nog gezond en wat heb je aan al dat misbaar?

Met het geld van de steun kom 'k voorloopig nog rond en mijn aardappeltjes worden wel gaar.

Wij zijn socialist! wis en drie! op éen Mei maar je moet niet te veel van ons wenschen als er een lolletje is zijn wij er bij

maar elk ideaal heeft zijn grenzen. En zie je, de daad der opstandigheid moeten andren maar voor ons bedrijven want wij kiezen liever de landerigheid waar je gezond bij kunt blijven.

Zoo staat het in Holland. En daarom, vrind denk ik steeds aan die Indische makkers. Waar 't bekvechten ophoudt en 't strijden begint daar zijn wij, in Holland, maar stakkers.

Senapan

Het oerhollandse woord SNAPHAAN voor een geweer uit de zeventiende en achttiende eeuw is een van die vele woorden die inmiddels als senapan gemeengoed zijn geworden in de Indonesische omgangstaal. Het wordt tenminste in het nieuwste Indonesisch-Nederlandse woordenboek van Teeuw als ‘geweer’ omschreven. In onze ‘eigen’ Dikke Van Dale is een snaphaan ‘een ouderwets geweer dat door middel van een haan met een vuursteen wordt afgeschoten’. Het is ongetwijfeld de VOC - die ‘loffelycke compagnie’ - geweest, die het geweer met de lange loop in de Indonesische wereld introduceerde en kennelijk zó overtuigend dat binnen twee eeuwen ieder geweer een senapan werd genoemd.

Genoeg etymologie nu, want het gaat ons meer om het beeld van de harde klap van de haan die de vuursteen doet vonken, want onder deze titel willen wij in de komende nummers van Indische Letteren teksten publiceren, waarvan wij aannemen dat ze iets in uw brein zullen ontsteken, of dat zij op zijn minst als een vonkenregen op u afkomen. De teksten die wij voor ogen hebben kunnen overal vandaan komen, van autoriteiten op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde, maar evengoed van straatslijpers, achttiende-eeuwse calvinistische regeerders, twintigste-eeuwse reizigers, journalisten en chroniqueurs, ongeacht plaats of tijd. Als de haan maar

snapt, als de inhoud ervan maar tegen de haren instrijkt of ze juist voor het eerst goed

rond de kruin doet vallen.

Wij willen de rij openen met wat prikkelende opmerkingen over de

Indisch-Nederlandse letterkunde, gemaakt door zo'n ‘buitenstaander’, misschien daarom wel juist zo prikkelend en tot tegenspraak uitnodigend... De auteur is in dit geval de bioloog-schrijver-dichter Dick Hillenius (1927-1987), die zich altijd met grote gretigheid op tal van onderwerpen stortte, en zelf geen emotionele banden had met Indië/ Indonesië. Zijn visie op een van de kenmerken van de Indische letterkunde is op zijn minst een heel bijzondere.

143

Er wordt al tientallen jaren geschreven over de achteruitgang van de roman. Sommigen wijten het aan de psychologen, die de zekerheid waarmee men karakters creëerde ondermijnd hebben. R. had laatst iets dergelijks bedacht aan de hand van het feit dat de belangrijkste schrijfsels van tegenwoordig vaak op jeugdervaringen berusten, d.w.z. gebaseerd zijn op een nog niet door psychologische zelfkritiek verdeelde persoonlijkheid.

Ik denk dat dat ook de reden is waarom zoveel van onze belangrijkste schrijvers geboren zijn of lange tijd geleefd hebben in het oude Indië. Als men nagaat hoe gering het aantal Nederlanders was in Indië, is het percentage schrijvers - vooral de weinige grote schrijvers van ons land - die iets met Indië te maken hadden onevenredig groot. Dat zou dan te maken moeten hebben met het feit dat men leefde in een ± feodale gemeenschap, te midden van een bevolking waarmee men sociaal zo weinig te maken had dat er ook geen psychische verbinding was, zodat kleurige figuren onverdeeld kleurige figuren bleven, onaangetast door vergelijkingen met de eigen drijfveren. In zo'n wereld die overvuld was met uiterlijke verschijningsvormen, zonder dat men de verbindende draadjes van de achterzijde ook maar kon vermoeden, kon de fantasie in een daarvoor gevoelige periode tot maximale bloei komen, m.a.w. de neiging om die vele vormen door steeds weer andere gecreëerde lijnen te verbinden i.p.v. - zoals de wetenschap, de psychologie, doet- de enige, echte, of althans meest waarschijnlijke lijnen van oorzaak en gevolg.

Dit arsenaal van onwetendheid, van kleurrijke verwondering, hebben we niet meer.

(uit: D. Hillenius, Het principe van nieuwsgierigheid. De Arbeiderspers, Amsterdam 1978)

Men kan natuurlijk de opmerking, dat door het gebrek aan werkelijke kennis van de inheemse wereld de ‘kleurige figuren onverdeeld kleurig bleven’, afdoen als een gratuite redenering en wijzen op een paar geschriften, die deze denkwijze

logenstraffen. Maar is, in alle eerlijkheid, wat Hillenius te berde brengt, niet meer regel dan uitzondering? In tal van boeken over Indië/Indonesië - ook die, geschreven door de ‘groten’ zoals daar zijn: Daum, Dermoût, Walraven, Friederici - worden toch vaak met een zeker aplomp de motieven en handelingen van de inheemse bevolking weergegeven en met een grote vanzelfsprekendheid geduid voor de Nederlandse lezer, mèt de ‘verbindende draadjes aan de achterzijde’. Wat wist de koloniale Nederlander (en ook de koloniale Nederlandse schrijver) in gemoede van de wereld van de inheemse bevolking? Was wat hij achter die kleurige sarong, de klanken van de gamelan en de superieure trotse glimlach vermoedde, wel de juiste wereld?

Is wat Hillenius argeloos neerschreef minder aanvechtbaar dan wij u willen doen geloven? En als hij ongelijk heeft, hoe groot is dan zijn ongelijk? Laat uw gedachten

Uitnodiging

Op vrijdag 11 oktober 1991 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde weer een lezingenmiddag.

Het programma ziet er - onder voorbehoud - als volgt uit: Opening 14.00 uur: Adriënne Zuiderweg: Jacob Radermacher 14.05 uur: (1741-1783). Een notabel wetenschapper in Batavia Annette Lambregs: Zendelingenliteratuur 14.45 uur: Pauze 15.30 uur: ±

Petra van Biezen: De

wereld van Annie Foore

15.45 uur:

Slot 16.30 uur:

±

Plaats: Rijksuniversiteit Leiden. Gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw),

Witte Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). De zaal wordt aldaar bekend gemaakt.

De toegang is gratis.

145

[Nummer 4]

In document Indische Letteren. Jaargang 6 · dbnl (pagina 142-150)