• No results found

Hoofdstuk 3: Nederlands toekomst: Research

3.5 Jaren ’60, grootschalige ongeremde groei

We komen aan bij de periode 1963-1971 waarin er een industrieel gunstig klimaat door de politiek gecreëerd wordt, maar er verschijnen geen industrialisatienota’s meer. De overheid begint haar invloed op het bedrijfsleven in te perken. Een aantal veranderingen markeren het einde van de voorgaande periode. In de tweede helft van de zestiger jaren worden een aantal structurele problemen in bepaalde sectoren van de Nederlandse industrie duidelijk zichtbaar. Deze sectoren raken bekend als de probleemsectoren. Na jaren van economisch succesvolle industrialisatiepolitiek is er in 1966 en 1967 sprake van een recessie en niet alleen in Nederland. De wereldhandel neemt af met 3,1% in 1967, terwijl de groei van de wereldhandel in 1965 nog 9,4% is. Hierdoor ontstond er een harder concurrentieklimaat. De bekendste sector die door afname van de handel de concurrentiestrijd niet kon overleven is de textielsector.

Zoals al aan het begin van dit hoofdstuk vermeld werd, is dit de lastigste periode wat onderzoeksempirie betreft. In de behandeling van deze periode is geprobeerd om een zo volledig mogelijk beeld te geven, wat de ontwikkeling van het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek betreft.

De Nederlandse industrie, over zijn geheel, zal nog tot 1973 blijven groeien op vrijwel hetzelfde peil van de periode 1953-1963.209 Wat er aan de basis ligt van die ongekende groei is duidelijk. Nederland, arm aan grondstoffen, moest vertrouwen op de hoge opleiding van haar bevolking. Niemand in de grote research laboratoria had twijfels over het nut van fundamentele research. Een karakteristiek voorbeeld is Duphar, de farmaceutische poot van Philips. Research bij Duphar verliep geheel volgens de ‘filosofie Holst’ en werd dus zeer fundamenteel opgezet. In de jaren zestig wordt daar maar liefst twintig procent van de omzet aan research besteed. Dit percentage is in huidige tijden ongekend hoog. Op het lab

in Weesp werken 360 mensen daarvan zijn ongeveer 60 academici.210 Het voorbeeld Duphar is

ongetwijfeld niet een doorsnede van de Nederlandse industrie, maar laat wel een trend zien. De uitgaven voor research van ondernemingen namen tussen 1959 en 1973 toe van f 336 miljoen tot f 1790 miljoen. Ongeveer twee derde van dit geld kwam voor rekening van de vijf grootste bedrijven, Koninklijke/Shell, Unilever, Philips, Staatsmijnen en AKU.211 ZWO en TNO, geleid door wetenschappers, waren de instanties die zich primair richtten op de vraag in welke richting de wetenschap zich moest ontplooien. Begrippen als ‘bedrijf en efficiency’ kunnen op het terrein van wetenschappelijk onderzoek, zeker in de hoogtijdagen van het Bush-paradigma, slechts beperkte toepassing vinden. Dergelijke begrippen zijn ondergeschikt aan de vrijheid van onderzoek.212 Externe invloeden zijn funest voor het zuivere wetenschappelijke werk, dat alleen door de interesses van de onderzoekers zelf gestuurd kan worden. De wetenschappers bij deze organisaties hadden zo goed als een volledig mandaat gekregen over hun gebied van de overheid. In een zelfde manier had men op Philips’ Nat.Lab. weinig te maken met de wensen van de rest van het bedrijf. En masse was men het er over eens dat inmenging van overheid of bedrijfsleven schadelijk kon zijn voor de fundamentele ontwikkeling van de wetenschap. Deze ideeën over zuivere wetenschap, die opkwamen na de oorlog en een stevige voet aan de grond kregen in de onderzoeksfilosofie van de jaren ’50, domineerden het wetenschappelijk onderzoek in de jaren ’60 tot in extremen. De jaren zestig kennen de grootste stimulatie van de wetenschap in de gehele tijdsspanne van dit onderzoek. Zo stijgt het aandeel van de overheid in de totale uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk van ongeveer 30% in het begin van de jaren zestig tot ongeveer 40% aan het eind.213

209

Innovatienota, achtergrond document III, p.105-107.

210

De Vries, 80 Years of Research at the Philips Natuurkundig Laboratorium (1914-1994) Amsterdam University Presss, p. 40-41.

211

Jasper Faber, Het Nederlandse innovatiesysteem, p. 229.

212

Van de Goor, Organisatie van wetenschap, p. 331.

213

De jaren ’50 en ’60 kunnen daardoor met recht beschouwd worden als gouden jaren. In retrospect is het feit dat men subsidies uitkeert op basis van onderzoeksgebied en niet zozeer op resultaat opvallend.214 De sterke focus op de vrijheid van het wetenschappelijke onderzoek kent een keerzijde. Organisaties zoals TNO, maar ook bedrijven als Philips verloren hun ‘commerciële’ doel volledig uit het oog. Het onderzoek werd georiënteerd op de bevordering van de wetenschap.

In politieke kringen wordt wetenschappelijk (maar ook technologisch) onderzoek als een instrument voor verdergaande industrialisering gezien en hun instituties als leverancier van gekwalificeerd personeel. Dit instrumentalistisch denken leidt echter tot grote weerstand, vooral bij de universiteiten. Deze menen dat wetenschappelijk onderzoek ook een belangrijke culturele functie heeft en zoveel mogelijk in vrijheid moet worden verricht, zonder dat de overheid daar invloed op uitoefent. Dit is overigens een kenmerk van de Bush-ideologie. De grote verwevenheid van het onderzoek, dat binnen TNO en de industrie wordt uitgevoerd kon die onafhankelijke positie wel eens bedreigen.215 Dat de overheid (of het bedrijfsleven) zeer weinig invloed had op het onderzoek binnen de universiteiten staat buiten kijf. Bij TNO was dat anders, daar was wel plaats voor beïnvloeding van onderzoek door overheid en bedrijfsleven. Het is dan ook logisch dat de overheid daar zoveel mogelijk wetenschappelijk talent onder wilde brengen. Er was wel wat voor nodig om die wetenschappers bij de universiteit vandaan te krijgen. Dit deed men door een vergaand wetenschappelijk klimaat te creëren bij TNO en gaf de onderzoekers veel vrijheid. Door deze gang van zaken ontstaat er bij TNO een uitwaaiering van activiteiten en onderzoek dat steeds meer fundamenteel van karakter wordt. Bij de universiteiten werd dit gehekeld. De beste wetenschappers werden weggekaapt en betrokken in onderzoek, dat niet aan academische waarden voldeed.

Dit spanningsveld wordt deels gevoed door het Bush-paradigma, waarin een oriëntatie op toepassing het zuivere karakter van de wetenschap uitsluit. De overheid kreeg wel enige invloed op het onderzoek, maar door het heersende wetenschappelijke klimaat was die invloed wel beperkt. Dit moet over het algemeen een probleem zijn geweest voor alle belanghebbenden. De oriëntatie op de zuivere (natuur)wetenschap zorgde ervoor dat belanghebbenden weinig in te brengen hadden op de programmering van TNO-onderzoek. Eerder was het mogelijk voor belanghebbenden om hun wensen ten opzichte van TNO kenbaar te maken. Daar lag nu een taboe op. Ook bij TNO zorgde de Bush-ideologie voor een verschuiving van activiteiten naar Bohrs kwadrant, om het theoretische kader nogmaals aan te halen.

Ingrijpen of niet?

De industrialisatie- en industriepolitiek lopen vrijwel parallel aan de levensspanne van het Bush-paradigma. Zowel de industrialisatie- en industriepolitiek, als de oriëntatie van de wetenschap naar idee van Bush, worden als zeer succesvol beschouwd. Het gebrek aan kritiek is kenmerkend voor deze periode. Evenals de consensus over de inrichting van de wetenschap, die in het heden vrijwel ondenkbaar is. Uiteindelijk komt er een einde aan het succes. In de jaren ’60 beginnen de eerste barsten te ontstaan in de industrie. De industrialisatie bereikt dan zijn plafond. Het is in die periode, dat ook de idealen van het Bush-paradigma onder vuur komen te liggen. De wetenschappelijke inhaalslag die men begon vlak na de Tweede Wereldoorlog was begonnen raakte voltooid. Bovendien vertoont, door de vele financiële steun, het wetenschappelijk onderzoekslandschap in Nederland wildgroei en verkeert daardoor in een slechte staat van organisatie. De hamvraag is dan of er, van buitenaf, al dan niet ingegrepen moet gaan worden.

In intermezzo II zullen deze ontwikkelingen verder besproken worden. Het is nu tijd om de gebeurtenissen in dit hoofdstuk kort samen te vatten. Na de Tweede Wereldoorlog vindt er een grootschalige expansie plaats van wetenschappelijke activiteiten in Nederland. Het t.n.o. is dan niet meer, het enige domein waar het accent op ligt. Het t.n.o. moet eerst de aandacht delen met het opkomende zuiver wetenschappelijke onderzoek. Daarna valt het t.n.o. bijna uit de gratie, doordat het onderzoek door zijn toepassingsoriëntatie geen zuivere wetenschap is. Mede doordat men goede wetenschappers wil aantrekken creëert men een zuiver wetenschappelijk onderzoeksklimaat binnen TNO. TNO dat eigenlijk de plaats voor het bedrijven van t.n.o. bij uitstek zou moeten zijn. Het feit dat TNO zijn onderzoek steeds

214

Innovatienota, achtergronddocument III, p. 106.

215

fundamenteler op gaat zetten, leidt ertoe dat TNO in mindere mate interessant is voor de industrie. Er zit ook een tegenstrijdigheid in het feit dat, ondanks de drang bij TNO onderzoek fundamenteel op te zetten, ZWO en TNO hun terreinen strak afgebakend hebben. De oriëntatie van het onderzoek bij TNO verschuift, van het Edisons kwadrant tijdens de wederopbouw, naar het Bohrs kwadrant waarin de vermeerdering van kennis het primaire doel is. Het is duidelijk dat niet alles volgens de Bush-ideologie is ingedeeld, maar die ideologie is wel dominant. De actoren voeren namelijk de discussie over het wetenschappelijk onderzoek volgens die retoriek en dragen de bijbehorende ideologie uit.

Intermezzo II