• No results found

Hoofdstuk 2: Een zo groot mogelijk nut

2.3 Het organiseren van toegepaste natuurwetenschap volgens drie wetenschappers

2.3.3 C.J. van Nieuwenburg door Jasper Faber

Figuur 8: C.J. van Nieuwenburg (bron: Faber, 1998)

Dr. Ir. Cornelis Johan van Nieuwenburg (1889-1985), hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft, is eerder naar voren gekomen als de man die de overheid op het belang van toegepaste natuurwetenschap wees. Waarschijnlijk is onbedoeld zijn rede beroemd geworden in de oprichtingsgeschiedenis van TNO. Een onderzoek naar de geschiedenis van TNO kan niet om C.J. van Nieuwenburgs ideeën heen. Hij behaalde in 1911 het diploma scheikundig ingenieur aan de Technische Hogeschool Delft. Tijdens een assistentschap in de organische en fysische chemie aan de TH (1911-1915) promoveerde hij in 1914 bij W. Rijnders. Vervolgens trad hij in 1915 als scheikundig ingenieur in dienst van de Leerdamse Glasfabriek, waar hij vijf jaar werkte, tot zijn benoeming als hoogleraar analytische scheikunde aan de TH. Ten tijde van het uitspreken van zijn rede in 1919 was hij nog werkzaam bij de glasfabriek.

Van Nieuwenburg hield zijn rede over de nationale organisatie van wetenschappelijk-technisch werk voor het Delftsch Natuurwetenschappelijk Gezelschap.84 Over het Gezelschap en haar leden is weinig bekend.85 De publicatie van de rede in het Chemisch Weekblad hielp het stuk een breder publiek te bereiken. De lezers van het Chemisch Weekblad waren bijna uitsluitend chemici, wetenschappers, ingenieurs, leraren en apothekers. Van Nieuwenburg publiceerde wel vaker in het Chemisch Weekblad, tussen 1912 en 1930 verschenen in het totaal 30 artikelen van zijn hand. Bijna allemaal wetenschappelijk van aard. Naast wetenschappelijke artikelen bevatte het Chemisch Weekblad mededelingen van de Nederlandsche Chemische Vereeiniging en opiniërende artikelen, die relevant waren voor chemici, zoals Van Nieuwenburgs rede. Naar aanleiding van die publicatie ontstond in het Chemisch Weekblad een

84

C.J. van Nieuwenburg, De nationale organisatie, p. 70.

85

Jasper Faber, C.J. van Nieuwenburg over de organisatie van wetenschappelijk technisch werk, Gewina, 21, 15-29 (1998), p. 18.

discussie over de organisatie van technisch wetenschappelijk werk en zo bleef het onderwerp in de belangstelling.86 De zaak van Van Nieuwenburg en zijn medestanders kwam onder de aandacht van de minister. De minister van O,K&W had ook de adviezen van de commissie Lorentz in het achterhoofd en gezien de actualiteit van het onderwerp waren er ongetwijfeld meer adviezen. Zoals al eerder gezegd is, de diversiteit aan suggesties deed de minister besluiten om advies te vragen aan De Vooys.

Wetenschappelijk-technisch werk

We gaan over tot het inhoudelijk behandelen van Van Nieuwenburgs rede.87 De rede geeft een mooi beeld van hoe Van Nieuwenburg over het wetenschappelijk-technisch werk dacht. Zo is er een invulling te geven aan, hoe zijn gedachten waren over de het toepassen van wetenschap. Van Nieuwenburg begon zijn betoog met het noemen van twee redenen waarom het juist op dat moment van belang was om over een nationale organisatie van wetenschappelijk-technisch werk na te denken. Ten eerste wilde de regering ‘haar eenig algemeen wetenschappelijk-technisch college van advies’ reorganiseren, doelend op de commissie Lorentz. Ten tweede was volgens hem de industrie in de oorlog het nut van wetenschap gaan inzien. Bovendien had de industrie aanzienlijke oorlogswinsten kunnen incasseren, waardoor investeringen in onderzoek mogelijk waren.88 Van Nieuwenburg maakt een onderscheid tussen wetenschappelijk-technisch werk en zuivere wetenschap op twee punten:

“Wij zouden een definieerend onderscheid tusschen technisch-wetenschappelijk en zuiver-wetenschappelijk werk gaarne willen leggen in het aanwezig zijn bij het eerste van het essentieel technische element: het doelbewuste streven naar geldelijk voordeel.”89

En het tweede verschil tussen zuiver- en technisch-wetenschappelijk werk:

“(het zuiver-wetenschappelijk werk) streeft naar de grootst mogelijke algemeenheid, is divergent in wezen; (het technisch-wetenschappelijk werk) wordt gekenmerkt door haar wel-overwogen beperkingen, zij convergeert naar een meestal vooraf gekozen punt.”90

Anders gesteld, het technisch-wetenschappelijk werk is gericht op concrete doelen, bijvoorbeeld op nieuwe producten of productiemethoden die de winst van een bedrijf zouden doen toenemen. Daarom vergde dit werk een andere mentaliteit dan het zuiver-wetenschappelijk onderzoek. Een technisch-wetenschappelijke onderzoeker had naast technische aanleg ook kennis van ‘de commercieele zijde van het bedrijf in kwestie’ nodig. ‘Geleerden-pur-sang’ waren hier niet op hun plaats. Naar mening van Van Nieuwenburg zou alleen technische wetenschap vruchtbaar kunnen zijn voor de industrie. Zuivere wetenschap kon dienen als bron van kennis en een geleerde als adviseur, maar een positieve bijdrage aan de winst van een bedrijf zouden ze nooit leveren. Dit is ook de reden waarom volgens Van Nieuwenburg de geleerden van de commissie Lorentz niet tot goede resultaten kon komen, bovendien konden ze nooit het vertrouwen van de industrie winnen. Tot zover de problemen aan de academische zijde. Er was ook een hoop dat aan zich te wensen overliet in de Nederlandse industrie wat het technisch-wetenschappelijk werk betreft. Hij was er niet erg over te spreken. Routinematige controles en analyses werden weliswaar op grote schaal toegepast, maar ‘het werkelijk wetenschappelijk-technisch werk, baanbrekende onderzoekingen in verband met nieuwe produkten en fabricagemethoden’ was niet van hoog niveau. Hij weet dit overigens aan de kleinschaligheid van de fabriekslaboratoria waar onderzoekers vaak alleen werkten en het stimulerende contact met collega’s ontbeerden. Als onderzoek van verschillende bedrijven in een groot laboratorium samengebracht zou worden, zouden de omstandigheden voor research gunstiger zijn.

86

Ibid., p. 22.

87

C.J. van Nieuwenburg, De nationale organisatie, p. 70-75.

88 Ibid., p. 70. 89 Ibid., p 70. 90 Ibid.

Vervolgens besprak Van Nieuwenburg de situatie in Duitse, Engelse en Amerikaanse organisaties. Over het Duitse systeem zei hij: ‘Het […] is eigenlijk helemaal geen systeem’.91 Het kwam er op neer dat kleine bedrijven advies konden vragen aan hogescholen en universiteiten, een manier waarin hij alleen nadelen zag en niet voor Nederland aanraadde. Voor de onderwijsinstellingen was het technisch-wetenschappelijk werk te specialistisch en zonder didactische waarde. Bedrijven hadden er ook geen baat bij. Zij konden namelijk geen goed advies krijgen bij docenten die aangesteld waren voor pedagogische en zuiver-wetenschappelijke bekwaamheden. Als de TH advies aan bedrijven zou moeten gaan geven, zou dat ‘leiden tot verlaging van het thans terecht geroemde hooge peil van het Technisch Hooger Onderwijs en tot schade aan de degelijkheid van den Hollandschen Ingenieur’.

Er was meer waardering voor het Engelse systeem waar de regering de oprichting van ‘Research Associations’ bevorderde. Deze werden opgericht door de industrie met een gedeeltelijke subsidie van de overheid en deden onderzoek voor een bepaalde bedrijfstak. Volgens Van Nieuwenburg was het systeem een succes, niet in de laatste plaats omdat de Associations geleid werden door technici. Engeland was ook in het bezit van een goed staatslaboratorium, het ‘national physics laboratory’, opgericht door de Royal

society, maar later ondergebracht bij het ‘Department for Industrial Research’ onder leiding van een

‘onverdacht technische’ directeur.92 Ondanks de gekoesterde waardering was er ook plaats voor een kritische blik. Het Engelse systeem zou in Nederland minder toepasbaar zijn, omdat het voor ‘een kleine eenheid als ons land […] verbazend kostbaar’ zou zijn.93 Ook werd het contact tussen verschillende industrieën niet bevorderd door de bedrijfstakgerichte associations.

De beste oplossing voor Nederland was het Amerikaanse systeem. Dat bestond uit drie elementen: samenwerking tussen bedrijven op wetenschappelijk gebied, een centraal onderzoekslaboratorium voor de industrie en voortreffelijke staatslaboratoria buiten de universiteiten. Het eerste onderdeel was volgens Van Nieuwenburg minder relevant, omdat er in Nederland te weinig bedrijven met grote onderzoeklaboratoria waren. Hij stelde voor, om naar voorbeeld van het ‘Mellon Institute’, in Nederland een instelling op te richten die goed uitgerust zou zijn voor technisch-wetenschappelijk onderzoek.94 Het ‘Mellon Institute of Industrial Research and School of Specific Industries’ was een onderzoeksinstituut in Pittsburg. Opgericht in 1913 door de gebroeders Mellon. Twee Pittburgse industriëlen die zich lieten inspireren door de ideeën van Robbert Kennedy Duncan.95 Die hoogleraar chemie was aan de Universiteit van Kansas en later directeur van het Mellon Institute. Duncan had in zijn boek ‘The Chemistry of Commerce’ een nauwere samenwerking tussen wetenschap en industrie bepleit. In het bijzonder propageerde hij dat onderzoek op de universiteiten gericht zou moeten zijn op het oplossen van technische problemen, wat voordelen zou opleveren voor zowel de wetenschap als de industrie. Duncan bracht de voorgestelde samenwerking in praktijk door ‘industrial fellows’ in zijn laboratorium aan te stellen, die voor een bepaald bedrijf onderzoek verrichtten. De fellow werd betaald door de industrie, evenals het gebruik van de faciliteiten. De universiteit stelde dan laboratorium en andere faciliteiten ter beschikking voor een onderzoek van bepaalde duur. Aan het einde van de fellowship rapporteerde de fellow aan het bedrijf. De universiteit beloofde de resultaten daarna nog drie jaar geheim te houden. Het verschil tussen Duncans laboratorium en het Mellon Institute is de laatste onafhankelijk is van een universiteit. Daar kon men zich volledig richten op het onderzoek. Van Nieuwenburg zag als voordelen van een Mellon Institute de grotere omvang met de mogelijkheid van het creëren van een wetenschappelijke sfeer, de stimulans van de omgang met gelijkgezinden voor het werk van de onderzoeker, de lagere kosten door gemeenschappelijk gebruik van bibliotheek en instrumenten en de toegankelijkheid voor bedrijven zonder eigen laboratorium. De oprichting zou gefinancierd moeten worden door de ‘particuliere nijverheid’. Alleen indien de bedrijven niet voldoende geld zouden kunnen opbrengen, zou de overheid moeten bijspringen.

Voor de staat zag Van Nieuwenburg een andere rol weggelegd. De staat moest een staatslaboratorium oprichten. Hier gaf hij twee redenen voor. De eerste was er een categorie van onderzoekingen,

91

Ibid., p. 71.

92

C.J. van Nieuwenburg, De nationale organisatie, p. 72.

93

Ibid., p. 73.

94

Ibid.,

95

“van zeer algemeenen aard, waarvan het entameren voor particulieren praktisch uitgesloten is, aangezien de eventueel gunstige resultaten van […] algemeen belang zouden zijn.”96

Dit soort ideëel onderzoek zou nooit winstgevend kunnen zijn voor particulieren. Ten tweede moest de overheid voorlichting geven aan ‘technisch noodlijdende industrie’. Zij had dit in het verleden al gedaan, door bijvoorbeeld de oprichting van de Rijksvoorlichtingsdienst voor de rubberhandel en de rubbernijverheid. Als nu andere industrieën daar zouden aankloppen, kon zij hen uit billijkheid geen steun weigeren. Door dit onder te brengen bij het staatslaboratorium had met profijt van grootte voordelen die losse instituten niet konden bieden. Naast goedkoper onderzoek zou het onderlinge contact tussen collega’s, de kwaliteit van het onderzoek, ten goede komen.

“Wordt [het staatlaboratorium] in opzet voldoende groot gekozen, dan zouden daarin alle nieuwe Rijks technische diensten op goedkope wijze vereenigd kunnen worden, in het bijzonder ook die van meer physische aard, als het langgevraagde

Rijks-Prüfungsamt, […] en wellicht zelfs een instituut voor bouwmaterialen.”97

De meest voor de hand liggende vestigingsplaats van de beide instellingen zou Delft zijn. Daar zou de omgang van de onderzoekers met ‘gelijk-gezinden’ in de Hogeschool bevruchtend werken op het onderzoek. Bovendien zou ‘de nabijheid van onverdacht technisch werk op het technisch onderwijs een gunstigen invloed uitoefenen’.

Het systeem dat Van Nieuwenburg voorstelde zou afgemaakt worden door een ‘centrale commissie van advies in wetenschappelijk-technische zin’.98De commissie zou de regering adviseren, het staatslaboratorium beheren, en het curatorium zijn van het ‘Mellon Instituut’. De commissie zou de Koninklijke Akademie van Ingenieurswetenschappen moeten gaan heten. Waarmee Van Nieuwenburg aangaf dat de commissie een gelijke status zou moeten hebben aan die van de KNAW.

Op een vrij fundamenteel niveau expliciteert CJ van Nieuwenburg zijn visie op het toepassen van wetenschap. Hij ziet de toegepaste natuurwetenschap als een op zichzelf staande discipline die doelgericht onderzoek doet in het belang van de industrie. Het grootste probleem van de toegepaste natuurwetenschap is volgens Van Nieuwenburg de spreiding en de kleine schaal. Hij concludeert dat de oplossing daarvoor opschaling en centralisatie is. Bovendien is er voor zuivere wetenschap geen plek binnen de industrie. Hiermee verwoord Van Nieuwenburg een praktisch ingenieursstandpunt. Dat veel verschilt van de abstracter denkende academici, zoals Kruyt en Ornstein die wel geloofden in het nut van zuivere wetensschap voor de industrie.