• No results found

januari 1943 - Arvika (Zweden) 3 augustus 2012

Pieter Holtrop was het vierde kind in een gereformeerd, Scheveningens

domineesgezin. Evenals zijn vader studeerde hij theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar hij in 1968 zijn kandidaatsexamen haalde. Met dat examen op zak had hij dominee kunnen worden, maar juist in die jaren breidden de universiteiten sterk uit en was er grote behoefte aan jonge onderzoekers. Holtrop werd onderzoeker bij de kerkhistoricus Jan van den Berg (toen aan deVU, later te Leiden) bij wie hij in 1975 promoveerde op een proefschrift over het Deutsche Christentumsgesellschaft, een overgangsbeweging tussen het achttiende-eeuwse Piëtisme en het

negentiende-eeuwse Réveil. Het Gesellschaft was net als het Réveil een

opwekkingsbeweging. De leden wilden nieuwe impulsen geven aan de christelijke traditie. Weg van de gebaande paden. Bezield van binnen uit. Sociaal en vroom. Op zoek naar een authentiek geloof dat invloed moest hebben op het dagelijks bestaan. Die verbinding tussen (praktische) vroomheid en het dagelijks bestaan heeft Pieter Holtrop zijn hele leven bezig gehouden. God was nooit een abstractie voor hem. Sterker nog, in God als een abstractie ging hij minder en minder geloven. God moest blijken. In daden. In denken. In wat mensen maakten van hun geloof.

In-78

donesië. Hij werd er docent Kerkgeschiedenis en Oecumenica aan de Theologische Hogeschool te Ujung Pandang (voorheen: Makassar) op het eiland Sulawesi

(voorheen: Celebes). Behalve opleider van toekomstige predikanten was hij ook adviseur van de kerken in Oost Indonesië. Daarvoor was hij veel onderweg en zo leerde hij de kerken en de kerkleden goed kennen. Hij nam deel aan synodes, schreef adviezen over alle mogelijke kwesties en bouwde gaandeweg een imposant netwerk op. In het Indonesisch schreef hij twee boeken over de Indonesische kerkgeschiedenis en oecumene: Selaku perintis jalan en Dari Malino ke Makassar. Terug in Nederland schreef hij in 1995, bij de vijftigste verjaardag van de Republiek Indonesia, nog over

Nederlands protestantisme en de proclamatie van de Republik Indonesia, 17 augustus 1945: een memento bij de vijftigste verjaardag van de Indonesische Republiek. In

1997 publiceerde hij over de ontstaansgeschiedenis van het Indonesische Liedboek:

Een oecumenisch afscheidsgeschenk: de ontstaansgeschiedenis van het Indonesische liedboek ‘Njanjian Rohani’ 1947-1955.

Vast aandachtspunt op zijn Indonesische reizen - geen wonder voor een

kerkhistoricus - waren de kerkelijke archieven. Wat bevatten ze? Hoe was hun staat? Die staat was, door de tropische omstandigheden, meestal erbarmelijk. Zonde, vond hij, en hij richtte het Instituut voor de Geschiedenis van de Kerken in Oost Indonesië (1980), dat als doelstelling had de archieven te beschrijven en voor de toekomst te bewaren. Tevens moest het Instituut een centrum zijn voor de bestudering van de geschiedenis van de kerken in Sulawesi, Ambon, Sumba en Irian Jaya door seminars te organiseren en onderzoeksprojecten te financieren. Bij zijn vertrek liet hij een bloeiend Instituut achter.

Na zijn terugkeer uit Indonesië, in 1983, werd hij predikant van de toenmalige gereformeerde kerk aan het Raphaëlplein in Amsterdam. Hij deed dat goed en had er lol in. Voor een belangrijk deel kwam dat omdat hij zo graag preekte. Hij kon het ook goed. Met een losse stijl, hier en daar een grap, informeel, hartelijk, nieuwsgierig naar wat de tekst waarover hij preekte te zeggen had, en uiteindelijk vroom. Zoals vaker bij predikers: op de kansel geloofde hij meer dan in het gewone leven. Hij is zijn hele leven blijven preken. Ook tijdens zijn reizen, waar hij ook was. In Zuid Afrika, natuurlijk in Indonesië, en her en der in Nederland. Als hij preekte, was hij het dichtst bij zijn theologische identiteit. Een identiteit die samenhing met de traditie van het door hem zo grondig bestudeerde Réveil: op zoek naar het raakpunt tussen evangelie en dagelijks

leven. Zonder hoge woorden, dichtbij de mensen. Religieus was hij in vergelijking tot zijn vader veel meer opgeschoven in de richting van de moderniteit. Maar met zijn preken raakte hij het hart van de mensen en zette op die manier de traditie van zijn vader voort. Er zat animo in de kerkdiensten die hij leidde. Op het Raphaëlplein kreeg hij de loop er in. De kerk bloeide op. Ook buiten de kerk was hij actief. Hij was een van de initiatiefnemers van Kerk in Mokum, het kerkelijk radiostation van Amsterdam. Wetenschappelijk bleef hij bezig als senior lector aan het Interuniversitair Instituut voor Missiologische en Oecumenische studies te Utrecht.

Maar toch, ondanks het plezier in het predikantschap, miste hij de rustige uren van wetenschappelijk werk en archiefonderzoek. Daarom was hij blij toen hij in 1987 hoogleraar Missiologie en oecumenica en Godsdienstgeschiedenis kon worden aan de toenmalige Theologische Universiteit van de Gereformeerde kerken te Kampen. Achteraf was hij ambivalent over zijn keus voor Kampen. Hij miste er een bepaalde weidsheid. Voelde zich in een kleine wereld maar zat niet bij de pakken neer. Van zijn leerstoel maakte hij in de loop van de jaren een internationaal georiënteerde eenmanszaak in de zendingswetenschappen en de geschiedenis van de oecumene. Zo nam hij het initiatief tot de oprichting van de Duits/Nederlandse Missiologische Vereniging, waar missiologen uit beide landen elkaar troffen voor discussie en informatie over elkaars werk. Belangrijk was ook zijn benoeming, in 1989, in het dagelijks bestuur van de World Alliance of Reformed Churches (WARC), een internationale vereniging van protestantse kerken uit de calvinistische traditie. Van 1997 tot 2004 was hij tevens vice-voorzitter. Voor deWARCreisde hij veel. Het verbreedde zijn blik. Vaak keek hij met verwondering naar de wijze waarop zijn eigen Nederlandse Protestantse Kerk in dat internationale gezelschap opereerde. Te veel betrokken op Nederland, vond hij, te weinig oog voor de grote golfbewegingen in de wereld waar de kerken een onderdeel van vormden. Hij was geen man om confrontaties uit de weg te gaan als iets hem niet zinde. Dat gaf zijn tijd in deWARC een speciale kleur. Hij bleef er blijmoedig onder. Hij zag niet op tegen een stevig debat en was niet bereid een eenmaal ingenomen standpunt om diplomatieke redenen op te geven. AlsWARC-bestuurslid deed hij consultaties over Apartheid in Zuid-Afrika en gaf hij leiding aan een fact-finding Mission van deWARCen de Indonesische Raad van Kerken in Oost Timor.

80

tussen evangelie en cultuur. De Westerse cultuur (zie zijn proefschrift) maar ook de niet-Westerse. Wat gebeurde er als het Westers christendom in heel andere culturen werd verkondigd? Wat gebeurde er met de zendingsmensen? Beïnvloedden zij de cultuur waarin ze hun boodschap brachten? Of was het andersom en ondergingen zij de invloed van de cultuur die hen omringde? Wie beïnvloedde wie? Vroeger werd altijd gedacht aan een eenrichtingverkeer: de zendingsmensen zouden de cultuur waarin ze werkten beïnvloeden. Maar was dat wel zo? Was het niet eerder andersom en waren het juist de zendingsmensen die de invloed van de hen omringende cultuur ondergingen?

Een bijzondere bijdrage leverde Pieter Holtrop aan de geschiedschrijving van de Hervormde Kerk van het Russische Sint Petersburg. Na de val van het communisme had een nazaat van een van de koopmansfamilies die zich in de negentiende eeuw vanuit het Twentse Vriezenveen (de zogenaamde Ruslui) in de stad aan de Newa gevestigd hadden, aandacht gevraagd voor de geschiedenis van de Hervormde kerk in Sint Petersburg. Er ontstond een samenwerkingsproject tussen de Commissie voor de Archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk, het Centrale Staats Historisch Archief te Sint Petersburg en, via Pieter Holtrop, de Theologische Universiteit te Kampen. Ten tijde van de tsaren, en vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw tot aan de Russische Revolutie van 1917, had de Nederlandse kerk in Sint Petersburg een bloeiend bestaan geleid. Daarna was zij verdwenen en vergeten. Maar nu, na het verdwijnen van het communisme, waren de archieven weer open en kon de vergeten geschiedenis gereconstrueerd worden. Met hulp van studenten, vertalers, het Nederlandse consulaat, de generositeit van de familie Ter Horst (een van de Vriezenveense Ruslui families) en andere, voor een belangrijk deel door Pieter Holtrop zelf bijeengegaarde fondsen werden de archieven uitgeplozen, geordend en toegankelijk gemaakt. Met als resultaat twee stevige boeken met

kerkenraadsprotocollen, brieven en andere documenten en een derde boek met de registers van alle leden die van 1717 tot 1919 deel uitmaakten van de kerk.

Altijd bezig. Altijd nieuwsgierig. Altijd op zoek naar antwoorden op zelf gestelde vragen. Een bundel artikelen, samengebracht onder de titel Herdacht Landschap, gaf hij zijn vrienden mee als afscheidsgeschenk. Er was kanker bij hem geconstateerd. Het kwam hem niet goed uit. Hij was net begonnen aan een biografie van de Nederlandse oecumenische pionier en founding father van de Wereldraad van Kerken, dr. W.A.

ser 't Hooft. Langer dan hem lief was had hij tijd moeten besteden aan de

fondsenwerving. Die was rond. Hij had haast want hij wou het boek af hebben voor zijn ziekte dat onmogelijk zou maken. Tot vlak voor zijn dood was hij er mee bezig. Hij woonde intussen in Zweden. In zo'n in de Scandinavische bossen gelegen houten buitenhuis. Met zijn Zweedse vrouw met wie hij na zijn echtscheiding getrouwd was. Hij genoot er en zag het als erkenning dat de Södertörn University in Flemingsberg (Groot-Stockholm) hem benoemde als Visiting Professor. Zijn laatste boek, nog één keer over Sint Petersburg, Twee eeuwen Nederlanders in Sint Petersburg, werd door anderen voltooid en verscheen na zijn dood. De biografie van Visser 't Hooft moest hij aan een ander overlaten. Zeer tot zijn spijt. Hij accepteerde het in alle rust. Vreemd eigenlijk. Altijd bereid tot verzet en tegenspraak als iets hem niet zinde. Rustig en in overgave de dood tegemoet. Toch een zoon van het Réveil.

82

Elrud Ibsch

Hannover (Duitsland) 8 augustus 1935 - Amsterdam 17 februari 2013

De oprichting van de zelfstandige, wetenschappelijke opleiding Algemene

Literatuurwetenschap (ALW) werd in Nederland in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw een feit. Deze institutionalisering heeft ongetwijfeld te maken gehad met de vlucht van de theoretische literatuurwetenschap, in die tijd voornamelijk de structuralistisch georiënteerde narratologie maar ook met de reflectie op de

wetenschappelijke status van de letterkundestudie, en met de bloei van de

vergelijkende literatuurwetenschap, de comparistiek. Beide tendensen leidden ertoe een opleiding in te richten die zich profileerde ten opzichte van de op een nationale letterkunde georiënteerde opleiding zoals de neerlandistiek. DeALWbetekent de systematische benadering van de literatuurstudie in een internationaal perspectief. Met de instelling van de leerstoelALWaan de Vrije Universiteit in 1976 hadden alle klassieke letterenfaculteiten in Nederland deze voorziening.

De eerste hoogleraar was Elrud Ibsch, die vanaf 1976 tot haar emeritaat in 2000 de leerstoel bezette. Na het gymnasium studeerde zij Frans en Filosofie in Mainz en Parijs. Zij verkreeg de Nederlandse nationaliteit en vanaf 1961 studeerde zij Duitse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht met als bijvakken Theoretische Literatuurwetenschap

en Filosofie. Sedert 1968 was zij wetenschappelijk medewerker en later

hoofdmedewerker aan het Instituut voor Theoretische Literatuurwetenschap aan dezelfde universiteit. In 1972 promoveerde zij cum laude op het proefschrift Die

Stellung Nietzsches in der Entwicklung der modernen Literaturwissenschaft. Zij

combineerde de opvattingen van Nietzsche over taal, geschiedenis, vorm en inhoud van het literaire werk, met begrippen als inspiratie, de tragedie en periodeconcepten zoals de romantiek in de Literatuurwetenschap van de jaren zestig en zeventig waarvan zij uitstekend op de hoogte was. In navolging van de Nietzsche-bezorger Karl Schlechta probeerde Ibsch ‘... der Nietzsche-Gestalt das Spektakuläre zu nehmen,

das eher beänstigend wirkt, als daß es zum Studium anregt.’, zoals zij schrijft in het Woord Vooraf in haar dissertatie. Ook publiceerde zij over Thomas Mann en literaire

perioden. Samen met anderen redigeerde ze bundel Dichter und Leser. Studien zur

Literatur (1972). In haar artikel ‘Rezeptionsforschung: Konstanten und Varianten eines literaturwissenschaftlichen Konzepts in Theorie und Praxis’ uit 1974 gaf zij

blijk van haar intense belangstelling voor het lezersonderzoek en in het verlengde daarvan voor de Empirische Literatuurwetenschap. Haar internationale

geörienteerdheid, haar grote belezenheid en haar kennis van de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de Theoretische en Vergelijkende

Literatuurwetenschap maakten haar tot een uitstekend gekwalificeerde hoogleraar zoals ik zelf mocht ervaren.

Naast mijn opleiding Nederlandse taal- en letterkunde ging ik in 1976ALWstuderen bij Elrud Ibsch. Ik vond dat een grote verrijking naast de Nederlandse letterkunde. Je leerde literaire theorieën kennen zodat je beter begreep wat een letterkundestudie betekende, leerde benaderingen ten opzichte van elkaar afwegen, en je maakte kennis met de internationale literatuur zodat je de Nederlandse literatuur in een groter verband kon plaatsen. Een van de nieuwste theorieën destijds was de receptie-esthetica, een theorie die de lezer van literatuur een belangrijke plaats gaf. Elrud Ibsch was, zoals gezegd, gefascineerd door deze benadering en zij had ook wetenschappelijke en persoonlijke contacten met de belangrijkste vertegenwoordigers van de

receptie-esthetica in Duitsland. Het was spannend om op college en in gesprekken steeds met de nieuwste ontwikkelingen in aanraking te komen. Elrud Ibsch was een ontzettend goede en enthousiaste docente die je steeds aan het denken zette en je voorzag van alle literatuur die je nodig had. Eerst als assistent, later als promovendus, collega en opvolger had ik het voorrecht haar van dichtbij

84

mee te maken, een contact dat ook na haar emeritaat voortduurde en dat zich ontwikkelde tot een bijzondere vriendschap.

Tijdens haar hoogleraarschap gaf zij de opleiding Literatuurwetenschap een stevige plaats in de Faculteit der Letteren. Het onderdeel ‘Inleiding in de

Literatuurwetenschap’ was voor alle studenten letterkunde verplicht. Zij introduceerde een nieuw vak ‘Geschiedenis van poëticale theorieën’, voor studenten van sommige opleidingen eveneens een verplicht onderdeel. Haar colleges voor de studenten Literatuurwetenschap bestreken het gehele vakgebied, met een voorkeur voor de literaire stromingen van de twintigste eeuw, met name het modernisme en

postmodernisme, en voor de Empirische Literatuurwetenschap en daarmee verwante thema's als interpretatietheorie en wetenschapsfilosofie. Elrud Ibsch was ook bestuurlijk zeer actief, op deVU, nationaal en internationaal. Zij is onder andere decaan van de Faculteit der Letteren geweest, voorzitter van de Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap en presidente van de International Association for

the Empirical Study of Literature. Zij trad op als promotor van meer dan tien

promovendi. Basis voor deze activiteit vormde haar wetenschappelijke kennis en ontwikkeling waarvan talrijke publicaties getuigen.

In 1977 publiceerde Elrud Ibsch met haar tweede echtgenoot Douwe Fokkema, hoogleraar Literatuurwetenschap aan de Universiteit Utrecht, Theories of Literature

in the Twentieth Century. Zij bespreken uitvoerig het structuralisme, marxisme,

receptietheorie en semiotiek. Hun uitgangspunt is het popperiaans georiënteerde kritisch rationalisme. Van het marxisme bijvoorbeeld wordt een aantal inconsistenties blootgelegd, zoals de spanning tussen wetenschappelijke beschrijving en normatieve doelstelling. Voor de receptietheorie zou een empirische wending welkom zijn. Het boek is nog steeds een zeer leesbaar, bruikbaar en belangrijk overzicht van de stand van de literatuurwetenschappelijke theorievorming in voornamelijk de tweede helft van de vorige eeuw. Met Wim Bronzwaer en Douwe Fokkema bracht ze ook in 1977 een bundel van belangwekkende artikelen uit op het gebied van de nationale en internationale literatuurwetenschap uit deels in vertaling; deze artikelen worden nog steeds op colleges behandeld. Het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap bevat het artikel van Hans Mooij over de methodologie van de interpretatie, Roman Jakobsons beroemde inleiding tot de poëzie-analyse, Claude Bremonds analyse van het geschiedenisniveau van verhalen en een artikel van de hand van Elrud Ibsch zelf over literair-historische

ring. In 1984 verscheen van haar en Douwe Fokkema samen Het modernisme in de

Europese letterkunde, waarin Nederlandse schrijvers als Carry van Bruggen en E.

du Perron als het ware vanzelfsprekend in de context van internationaal

gerenommeerde auteurs als Thomas Mann, Robert Musil, Italo Svevo, Marcel Proust, James Joyce en Virgina Woolf worden geplaatst. De auteurs verrichten een forse literatuur-historische ingreep. Auteurs die niet goed in de gangbare concepten van de historische-avantgarde passen, classificeren zij onder de noemer van het

modernisme, een voornamelijk tegen het realisme afgezette stroming waarin het realistische vertrouwen van de mogelijkheid van beschrijving en verklaring van de werkelijkheid wordt ingeruild voor de intellectuele beschouwing, voorlopigheid van kennis, en linguïstische, epistemologische en morele twijfel. Ongetwijfeld ligt aan dit modernismeconcept een diepe verwantschap van beide literatuurwetenschappers met de opvattingen van de modernistische auteurs ten grondslag. Als een vervolg op

Theories of Literature verscheen aan de hand van Elrud Ibsch en Douwe Fokkema

in 1992 Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht (in 2000 verscheen een bijgewerkte Engelse vertaling). Het ordeningsprincipe is nu niet de theoretische benaderingen in de literatuurwetenschap maar literatuurwetenschappelijke thema's als de interpretatie, de canon, de literatuurgeschiedenis, het literaire systeem en cultuuroverdracht. Deze thema's worden besproken vanuit de gedachte dat er een empirische en cultuuroverdrachtelijke benadering is in de literatuurwetenschap zoals de titel van het boek duidelijk aangeeft, oftewel het onderscheid tussen de bestudering van en deelname aan het handelen in het literaire systeem of veld. Beide benaderingen kennen hun eigen spelregels en hun voor- en nadelen. De interpretatie bijvoorbeeld kan geen wetenschappelijke vorm aannemen; betekenisgeving is aldus alleen mogelijk in empirisch onderzoek naar lezersreacties op literaire teksten, ook die van

professionele lezers als critici en letterkundigen. Dergelijk onderzoek kent een zeker reductionisme in het zich conformeren aan de methodologische spelregels van het empirisch onderzoek. Critici hebben echter wel de vrijheid om subjectief, evaluatief en normatief met teksten om te gaan. Letterkundigen nemen een tussenpositie in in zoverre zij een regelgeleide verslaglegging van hun onderzoek presenteren zoals Elrud Ibsch dat in haar artikel ‘Die Interpretation und kein Ende’ (1999) stelde.

Elrud Ibsch heeft zich sterk ingezet voor de ontwikkeling en propagering van de zgn. Empirische Literatuurwetenschap (ELW) die zich vanaf

86

de jaren tachtig van de vorige eeuw als een derde richting naast de Theoretische en Vergelijkende Literatuurwetenschap ontwikkelde. Zij deed dat vanuit een meer algemene overtuiging dat de empirische benadering impliceert dat kennis voorlopig is en voor weerlegging vatbaar. In navolging van de filosoof Karl Popper

verafschuwde zij dogmatische opstellingen van bijvoorbeeld het nationaalsocialisme en het marxisme. Meer in het bijzonder was zij gecharmeerd van de wending die de receptietheorie in Duitsland nam. De grondleggers van deze benadering in de Literatuurwetenschap, Hans Robert Jauss en Wolfgang Iser, stelden wel dat de lezer in het object van de Literatuurwetenschap moest worden opgenomen om de

literatuurgeschiedenis (Jauss) en de interactie van tekst en lezer (Iser) adequaat te kunnen schrijven en beschrijven, maar beiden bleven toch in een

hermeneutisch-fenomenologische opvatting steken. Norbert Groeben, die niet alleen literatuurwetenschapper maar ook psycholoog is, trok de methodologische

consequentie, dat als je het over lezers hebt je die lezers ook moet opzoeken en daarbij een sociaal-wetenschappelijke methodologie moet hanteren. Naast Norbert Groeben