• No results found

IX Spel met waternymphen

In document Constant van Wessem, De vuistslag · dbnl (pagina 112-119)

Zijn vlucht in de schoone herinnering is voor Jacques een koelte, verwant aan dat lauwe waaien der platanen langs de waterkant, in wier schaduw hij gelegen had, behagelijk gestrekt in zijn badpak, met rondom zich het brooze decor van boomen en torentjes langs de einder van het wijde, dampige meer; en midden op het meer lag een ontzaggelijke zon op het water, een zon, die verblindend zeer deed aan de oogen als een te snel gezwaaid zwaard. Toen, terwijl hij onder de beschuttende hand uitzag langs het steigertje over het water, kwam, als een vizioen van zichzelve, het meisje in de cano. Een bruin, rank meisje in een kanariegeel badpak, snel en behendig in

een smalle cano aanpagaaiend, naderde met de wit-gloeiende zon op haar achterhoofd, stralen schietend, die een voortzetting schenen van de wolk van goudkleurig haar in de nek, weeldrig van kleur tegen de gebronsd-donkere huid. Met slanke armen haalde zij de pagaai krachtig en regelmatig door het water, haar lichaam gaaf afgeteekend in het glanzende licht, glad als een edelsteen uit zijn schrijn genomen, glad en koel glanzend als parelen om de huid van een hals.

Het meisje was aan land gekomen en had zich neergezet bij twee andere meisjes, die daar reeds wachtend en uitziend lagen in de zon, nadat zij in het water, vlak voor hem, een groote ballonvormige medizin-bal met gele en blauwe banen hadden heen en weer geworpen; één keer was de bal naar Jacques toegevlogen, ijverig stiet hij hem met de schouder af.

De jonge meisjes hadden een kleine koffer-grammofoon in werking

zet, uit de trechter klonken allerlei aardige wijsjes en Jacques, voorover liggend in zijn badpak, de handen tegen de wangen gesteund als een vroolijke namiddag-faun, die een partij nymphen bespiedt, had iets van de wijsjes gezegd. Onderwijl tuurde hij gretig naar het meisje met het goudkleurige haar, naar haar sterke, zelfbewuste voeten, die zij voor zich uit stak, naar haar verrukkelijke rug met de prachtig verzadigd gebruinde huid, zacht overwaaid met een glanzen als van een rijpe vrucht. Hij lag zoo dicht bij, dat hij de korte witte haartjes kon zien, die op haar sterk verbrande arm overeind stonden. Wat was het leven aangenaam! Jacques liet iets uitgelatens over zich komen, hij voelde zich licht en plezierig. Hij hoorde zichzelf spreken, hij moest iets zeggen, door iets deel hebben aan de vroolijkheid van het drietal. De langzame blik, die de twee anderen elkaar toewierpen, met de verstandhouding van begrijpende

vrouwen, schrikte hem niet af. Het kon hem zelfs niet schelen, dat zij niet zoo jong waren als zij aanvankelijk hadden geleken: door een prachtig getraind lichaam hadden zij de figuren van nog heel jonge meisjes en ook die met het goudkleurige haar was nu niet meer zoo jong als daareven in de cano; aan haar rechterringvinger glom een trouwring, maar wat deerde het hem in deze zomersche dag met veel licht en een opkomend zoel windje, streelend over de naakte huid?

Vol geestdrift vroeg Jacques, in gesprek gekomen: ‘Hoe heeten jullie?’

- ‘Anka, Branca en Leopoldine’, klonk het in koor. Als een wijsje uit een operette, half geroepen, half gezongen. De meisjes lachten.

‘Ik heet Jacques’. En steeds overmoediger wordend, in een behoefte iets te doen: ‘Kunnen jullie op je handen staan? Ik kan op mijn handen staan.’

‘Doe het’ lachten de drie, de

hoofden zonder te veel haast naar hem omwendend.

Jacques sprong op, tuimelde voorover op de handen, hief, tors en lendenen onbewegelijk, niet zonder inspanning het evenwicht bewarend, de beenen tot aan de teenpunten rechtstandig in de lucht. Daarna stond Leopoldine op, sloeg bijna achteloos met een gracieuze lichte val de handen plat op de grond, verrees in omgekeerde stand in de lucht, van de voetspitsen tot het hoofd één gespannen boog, sprong weer op de voeten en veegde de handvlakken tegen elkaar af.

Wat is dat voor een wezen? dacht Jacques, inderdaad naief-verbluft. Vervolgens ging het drietal te water, er werd gezwommen, gedoken en geplast, Jacques lag tusschen de meisjes in met veel gespartel en geschuim en roeide met breede armslagen achter hen aan naar het steigertje, de meisjes verdwenen in haar cabines, zij lieten Jacques korte tijd alleen bij haar

natte voetsporen op het steigertje, toen kwamen zij weer tevoorschijn, verkleed in wijde gele pyjama-broeken, breede Mexicaansche zonnehoeden met afhangende franjes en de schouders gehuld in badmantels. Zij waren nu lang en slank in de omhulling van de met strakke armen dichtgehouden badmantels. Doch nadat zij een wijle zoo gestaan hadden als standbeelden in de zon, wierpen zij de mantels af, zij bestelden thee, draaiden opnieuw de grammofoon op en de beide zusjes begonnen te dansen. Jacques kwam op de goudharige toe en danste met haar. Zij liet met zich dansen als een pop, lusteloos liet zij zich in zijn armen om en om draaien, alleen haar beenen volgden zijn bewegingen. De zon viel al schuin over het water, het geheele landschap in een paars coulissen-spel herscheppend, toen zij zich gingen aankleeden. Leopoldine heesch de beide zusjes bij zich in de auto. Bij het afscheid keek zij Jacques met haar lange bruine oogen

aan, onderwijl de sigaret uit de mond nemend en de rook zijdelings uit een mondhoek wegblazend; dan, langzaam, haar stem:

‘Tot

weerziens’-‘Zij bevalt mij!’ had Jacques bijna hardop geroepen, terwijl hij zich met de hiel tegen zijn achterste sloeg en staande temidden van een stofwolk met zijn hoed vele malen de wegrijdende auto nawuifde.

Driemaal kwam Jacques in het badhuis aan het meer terug. De vierde keer was Leopoldine er.

In document Constant van Wessem, De vuistslag · dbnl (pagina 112-119)