• No results found

met den hond uit Italie gekomen, en was in de kleine herberg van het dorpje blijven liggen. De predikant en zijn vrouw hadden trouw voor hem gezorgd en het kleine

Truitje had hem dikwijls een mandje met verfrisschingen gebragt; de kleine en de

langharige bruine hond, die altijd voor het bed van den zieke lag, waren spoedig zeer

goede vrienden geworden.

De vreemdeling was niet hersteld. Eer hij stierf, zei hij den goeden predikant nog

duizendmaal dank voor zijn liefde. ‘Ik ben niet rijk, dominé,’ sprak hij; ‘het weinige,

dat ik nalaat, behoort aan mijn zuster; maar ik weet u niets beters tot dank te geven

dan den hond, waarmede uw dochtertje reeds zoo bevriend is. Hij is van het edele

ras der St. Bernhards honden, dat bijna uitgestorven is, en het heeft mij veel moeite

gekost, hem te krijgen; hij is nog jong, maar het zal een trouw en sterk beest worden.’

Toen de vreemdeling begraven werd, was de hond de lijkbaar gevolgd en had zich

voor het graf nedergelegd; hij bleef ook liggen, toen de kleine begrafenisstoet in 't

dorp was teruggekeerd. De predikant had wel eens hooren vertellen van trouwe

honden, die op het graf van hun heer waren blijven liggen, tot dat zij zelve gestorven

waren; het zou hem gespeten hebben, als het goede, trouwe dier zoo ware omgekomen.

Daarom was hij des avonds nog eens naar het kerkhof gegaan en had Truitje

medegenomen. De hond lag nog op het graf en had zijn kop voor zich op den grond

gelegd. ‘Bruno!’ riep de kleine; nu hief hij den kop op en zag haar treurig

aan. ‘Bruno, kom mede!’ riep zij weder en wendde zich om heen te gaan. En

werkelijk, de hond stond langzaam op, draaide zijn kop nog een paarmaal om, naar

het graf van zijn meester, doch volgde de kleine gewillig naar huis.

Sedert was Bruno de bestendige geleider van Truitje, en beide speelden met

elkander als kameraden. Hij liet zich van het kleine meisje alles welgevallen, en zij

was er zeer trotsch op, dat zij zulk een eigen bediende had. Vader had haar veel

verteld van de monniken, die hoog op den St. Bernhard wonen, waar de wegen zoo

moeijelijk en gevaarlijk zijn, dat reizigers zeer dikwijls omkomen, als zij van den

weg zijn geraakt, of als zij vermoeid zijn gaan zitten en in de koude ingeslapen. Als

er dan veel sneeuw valt of het stormt, dan kunnen zulke arme menschen ligt verstijven

en onder de sneeuw bedolven worden; zij kunnen niet meer roepen of zich bewegen,

en geen mensch zou ze kunnen vinden.

Maar dan zenden de goede monniken hunne goed afgerigte honden uit, met een

korfje om den hals, waarin levensmiddelen zijn en een lantaarn. Door hun scherp

instinkt dat geen ander schepsel in die mate bezit, sporen zij dan de bedolvenen op,

krabben de sneeuw weg, en als zij de verkleumden zelf niet weer in 't leven kunnen

brengen, gaan zij naar het klooster terug en halen de monniken op, om te helpen.

Met niet weinig trots vertelde Truitje de heldendaden der honden van St. Bernhard,

als of haar Bruno dit alles in eigen persoon gedaan had. Zij wilde hem ook,

spoedig nadat vader haar dit verteld had, 's avonds met een korfje en een lantaarn

uitzenden, om terstond een bevroren mensch t'huis te brengen. Met het korfje ging

het goed; hij had reeds dikwerf brood bij den bakker gehaald, doch de lantaarn liet

hij zich niet gevallen; hij schudde zich, totdat ze gebroken op den grond lag. De

vader had veel moeite, om Truitje te doen begrijpen, dat gelukkig in hunne streek

de bevroren menschen zoo niet ieder avond op den weg lagen, en dat voor zulk een

dienst de hond nog eerst bijzonder moest afgerigt worden. Kon Truitje geen bevroren

menschen door haar Bruno laten ophalen, zoo leerde zij hem toch allerlei kunstjes.

't Was een lievelingspel van haar, om zich in het hooge gras te verschuilen en dan

klagend te roepen: ‘Bruno, zoek mij; ik lig in de sneeuw!’ De schrandere Bruno wist

heel goed, waar Truitje was; maar hij snuffelde en zocht toch zeer angstig in een

grooten kring om het meisje rond, kwam al digter en digter, totdat Truitje op eens

met een luiden kreet opsprong. Maar ge hadt het dartelen en springen van Bruno

moeten zien en zijn vrolijk geblaf hooren, waarmede hij de kleine dan omringde,

totdat ze den heuvel af om het hardst liepen, zoo lang tot Truitje uitgeput in 't gras

neerviel.

Niet zeer lang, nadat tante en nicht waren vertrokken, stond er een wieg in moeder's

kamer, waarin een broertje sliep. Moeder had niet bang behoeven te zijn, dat zij

Truitje volstrekt niet meer t' huis zou zien, als zij zonder

opzigt van moeder was en buiten vrij spel had. Truitje was overgelukkig met het