gesloten had. Hij lag niet meer op den kouden steen in de grot, hij lag op zacht gras.
De lichte maan stond nog aan den hemel, en de heldere sterren. Maar over hem heen
gebogen zag hij in 't gelaat van den eerlijken Tom, - 't leek hem in dezen oogenblik
volstrekt niet leelijk, 't scheen hem 't gelaat van een engel.
‘O, Gode zij lof en dank, monsieur Henry,’ riep hij op levendiger toon dan Henry
hem ooit had hooren spreken. ‘Gij leeft toch nog!’ - ‘Gode zij dank!’ riep Susanne,
de trouwe dienstmaagd, die met een lantaarn ter zijde stond. ‘Nu kunt gij dadelijk
mede terug, mevrouw sterft anders van ongerustheid. Zij weet in 't geheel nog niet
wat er gebeurd is en heeft mij slechts uitgezonden om u te zoeken. Ach, hoe bleek
ziet gij er uit, en wat zijt ge nat, gij arme, domme, stoute jongen!’
Henry was nog zeer bedwelmd, verkleumd en vermoeid. Een andere visscher, een
buurman van Tom, hief hem op. Zij zetten hem op hunne ineengeslagen armen, en
doodmoede leunde hij tegen den arm van den trouwen Tom. Hij kon nog in 't geheel
niet spreken, hij rilde en huiverde en was doodelijk uitgeput.
Te huis wachtte de trouwe moeder. Hoe vermoeid Henry ook was, hij bemerkte
toch haar beschreide oogen, de heete tranen, waarmede zij haar wonderbaar geredden
zoon ontving, en dit sneed hem dieper door de ziel, dan alle brommen en berispen.
Hij moest sterke, heete
thee drinken, werd spoedig in drooge, warme nachtkleederen gestoken en goed
toegedekt. O, welk een zoete rust was dit in het zachte, warme bed! zijn goede moeder
er nevens, die altijd nog weenende zijn hand in de hare hield en zijn sluimering
bewaakte. Hij kon bijna niets uitbrengen dan: ‘vergeef mij, moeder!’ en met haar
kus en haar gebed sliep hij in, zoo goed, zoo vast en diep. Toen hij op den helderen
middag weder ontwaakte, meende hij, dat hij nooit in zijn leven zoo geslapen had.
Zoo iets was den armen Tom, den veelbespotten, manken, scheelen visschersjongen
nog nooit gebeurd, dat Susanne, de net gekleede keukenmeid van mevrouw Mordaunt,
hem plegtstatig bij hare meesteres ten maaltijd noodigde. Zelfs de oude, doove
visscher, wien Susanne een stukje gebraden vleesch bragt, scheen iets van de eer te
gevoelen, die zijn zoon wedervoer; hij zag hem met welgevallen na, toen Tom in
zijn donker zondagspak, met een bloem in het knoopsgat, naar het huis van den
kapitein wandelde, zoo goed het gaan wilde.
Tom was een weinig verlegen, toen hij in de fraaije eetkamer tusschen moeder en
zoon als gevierde gast aan tafel moest zitten. Henry zat, warm ingepakt, en nog zeer
bleek en stil, in vaders leunstoel en zag den armen Tom met zulke vriendelijke oogen
aan, als dezen nog niemand in zijn leven hadden aangezien. Hij legde zijn hand
vertrouwelijk in die van zijn redder en het werd Tom geheel warm om het hart; want
niemand ter wereld
had hem nog gezegd of getoond, dat hij hem lief had. Zijn vader hield wel veel van
hem, maar die kon het zoo niet uitdrukken.
Nu moest Tom vertellen, hoe het toch gekomen was, dat hij het gevaar waarin
Henry verkeerde, ontdekt en hem gered had. Dit was op zijn eenvoudige wijze spoedig
gedaan. Hij was boven op de rots, juist boven de grot, nog laat met eijeren-zoeken
bezig geweest en digt bij den rand gekomen. Toen had hij tusschen het gekrijsch der
vogelen een doordringenden gil gehoord. ‘Ik hoorde onder al het vogelgekrijsch, dat
het een menschenstem was, en toen ik nog eenmaal luisterde, was 't mij als hoorde
ik monsieur Henry's stem, en het schoot mij te binnen, dat hij mij vroeger telkens
naar de grot gevraagd en over de Meermin gepraat had. Ik had hem wel gezegd, dat
het gevaarlijk was, uithoofde van den hoogen vloed; maar ik wist ook, dat hij soms
gaarne doet, wat men hem afraadt;’ - Henry werd zeer rood - ‘daarom dacht ik terstond
dat hij in de grot was en de vloed zoo hoog gestegen, dat hij er niet meer uitkon.
Want op dit punt kan men de rots niet op- of afklouteren, dat kan alleen met behulp
van een touw; de sterke touwen zijn echter ver weg bij den visscher Sam. Zoo ben
ik dan terug gesprongen, zoo snel ik met mijn korten voet maar kon, heb de touwen
gehaald en twee sterke mannen meêgebragt; die hebben het touw om mijn lijf
gebonden en mij naar beneden laten zakken. Nog een half kwartier, en de grot was
vol geweest. Thans kon ik er juist nog door waden,
en kon het kind, dat op de tafel lag, grijpen; hij gaf nog een gil, juist toen ik binnen
kwam. Ik heb hem ook een touw om het lijf gebonden en dat aan het mijne bevestigd,
en zoo hebben de mannen ons beiden gelukkig naar boven gebragt.’ De moeder
dacht, het was goed, dat Henry gedurende de gevaarlijke luchtreis bewusteloos was
geweest; de angst zou hem anders kunnen hebben doen sterven.
Terstond na haar tehuiskomst was de moeder zeer ongerust geworden, toen zij
In document
Ottilie Wildermuth, Uit stad en land. Vier verhalen voor de jeugd · dbnl
(pagina 32-35)