• No results found

2 Omvang en ernst van het probleem

2.1 Inzichten uit de literatuur

In verschillende studies naar georganiseerde criminaliteit is gewezen op de symbiotische relatie met de maatschappelijke omgeving (zie o.a. Kruisbergen et al., 2012). Georganiseerde criminaliteit manifesteert zich niet ondanks, maar

dankzij de samenleving (Nelen, 1997). Deze vormen van ernstige criminaliteit

floreren, omdat daarmee belangrijke maatschappelijke en economische functies worden gediend – respectievelijk de voorziening in de maatschappelijke behoefte aan illegale goederen en diensten en de voorziening in een voorlopige oplossing van door de politiek niet goed geregelde of verwaarloosde problemen (onderzoeksgroep-Fijnaut, 1996). Drugshandelaren hebben de maatschappelijke

32

omgeving bijvoorbeeld in meer dan één opzicht nodig om hun illegale activiteiten voor te bereiden, uit te voeren en om het wederrechtelijk verkregen vermogen wit te wassen en te investeren. Maar vanuit diezelfde omgeving komen onvermijdelijk ook tegenkrachten op gang om de illegale activiteiten in de kiem te smoren, dan wel te beëindigen. Het laatste krijgt in het bijzonder gestalte in de vorm van een opsporingsonderzoek, al worden vandaag de dag in het kader van de geïntegreerde aanpak ook andere instrumenten ingezet (bestuurlijk, fiscaal etc.) om georganiseerde/ondermijnende criminaliteit in te dammen. Het moge duidelijk zijn dat criminelen gebaat zijn bij informatie over de inrichting en inhoud van handhavingsactiviteiten die jegens hen worden ontwikkeld, hetgeen onder bepaalde omstandigheden de integriteit van de bij die handhavings-activiteiten betrokken ambtenaren onder druk kan zetten. Ook kan het vanuit crimineel perspectief bijzonder waardevol zijn als medewerkers van handhavingsorganisaties de bereidheid tonen om een faciliterende rol te vervullen bij de uitvoering van hun criminele activiteiten. Bijvoorbeeld door de helpende hand te bieden bij het omzeilen van douanecontroles. De structuur en cultuur van de overheid scheppen ook geregeld de omstandigheden waarin dergelijke ondermijnende activiteiten als het ware worden gefaciliteerd (Kolthoff & Khonraad, 2016). Toch heeft geen enkele Nederlandse wetenschappelijke studie tot dusverre indicaties opgeleverd die duiden op structurele aantasting van vitale posities binnen rechtshandhavingsorganisaties als gevolg van een verwevenheid met georganiseerde criminaliteit. Nelen & Nieuwendijk (2003, p. 29) kwamen in hun inventarisatie van RR-zaken in de periode 1998-2000 tot 32 zaken waarin sprake was van vermoedens van het lekken van vertrouwelijke politie-informatie; gemiddeld dus ruim tien lekonderzoeken per jaar. Deze onderzoeken betroffen meestal vermeende lekken van informatie naar criminelen (Nelen & Nieuwendijk, 2003, p. 29). In de periode 1997-1999 werden door de toenmalige Bureaus Intern Onderzoek (BIO’s) – tegenwoordig aangeduid als VIK’s – 182 onderzoeken gedaan naar misbruik van politie-informatie (Van der Steeg e.a., 2000). Maar de relatie met georganiseerde criminaliteit in dit type zaken was in veel van de gevallen niet aantoonbaar. Huberts en Nelen (2005, p. 66) merken naar aanleiding hiervan in hun overzichtsstudie op dat “bij de politie veel onderzoek wordt gedaan

naar integriteitsschendingen, maar dat het daarbij zelden gaat om ‘echte’ corruptie zoals omkoping”. Ook de overige literatuur laat zien dat

integriteitsschendingen binnen rechtshandhavingsorganisaties van alle tijden zijn, maar voor de stelling dat corruptie wijdverbreid is binnen de Nederlandse politie, douane, FIOD en KMar bestaat op basis van studies uit het verleden geen wetenschappelijk bewijs. In de vierde rapportage van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit wordt ten aanzien van het onderwerp corruptie in de rechtshandhaving het volgende gesteld:

“In verschillende zaken zijn er signalen van mogelijke betrokkenheid van

Nederlandse of buitenlandse ambtenaren (van onder meer de politie, Douane of justitie). Meestal blijft het bij mogelijke betrokkenheid, aangezien

33

maar voor weinig gevallen bekend is dat de betrokkenheid ook strafrechtelijk is vastgesteld.” (Kruisbergen et al., 2012, p. 122).

Bovenstaande conclusies kunnen niet los worden gezien van het feit dat criminelen niet zomaar zullen overgaan tot het corrumperen van ambtenaren. Vaak kan men de staat of legale bedrijven voor de illegale handel gebruiken, dan wel misbruiken zonder de hulp van corrupte ambtenaren. In veel gevallen is het ontwijken van de rechtshandhaving gemakkelijker dan proberen deze te corrumperen (Tijhuis, 2006). Gezien het feit dat de controle in lucht- en zeehavens plaatsvindt op basis van risicoanalyses, komt het criminelen natuurlijk wel zeer van pas als zij over informatie beschikken hoe die analyses plaatsvinden of de hulp van een insider hebben om smokkelwaar buiten het bereik van de risicoanalyse te houden.

Van Uhm (2016) concludeert in zijn onderzoek naar de verwevenheid tussen onder- en bovenwereld in de wildlifehandel, dat transnationale criminaliteit sinds het Schengenverdrag gemakkelijker is geworden binnen de EU. Handelaren weten precies op welke luchthavens wel of niet/nauwelijks wordt gecontroleerd door de Douane. De modus operandi van delicten gepleegd in het kader van

wildlifehandel vertonen volgens Van Uhm (2016, p.44) overeenkomsten met die

in de drugshandel. Hij karakteriseert als zwakke schakels de douaniers die zelf ook affiniteit hebben met wildlife en opkijken tegen de handelaren – die niet zelden een respectabele positie binnen het legale circuit hebben (Van Uhm, 2016, p. 48). Bijkomend probleem bij deze vorm van georganiseerde criminaliteit is dat het niet geldt als prioriteit van de handhaving.

Hoewel uit het bovenstaande een beeld oprijst van criminele organisaties die van corruptie slechts gebruik maken wanneer de toegevoegde waarde evident is, denken opsporingsfunctionarissen hier zelf soms heel anders over. Uit interviews die Miller (2003) met Britse agenten hield, bleek dat velen van hen de overtuiging hebben dat criminele organisaties als doel hebben hen om te kopen omdat corrupte contacten noodzakelijk zijn voor het functioneren van criminele organisaties. Nederlandse politiefunctionarissen gaven ruim tien jaar geleden aan dat het lekken van informatie waardoor criminelen aan vervolging konden ontkomen, vaker voorkwam dan algemeen gedacht, hoewel ook een aantal respondenten deze stelling destijds afwees en aangaf dat corruptie slechts bij uitzondering voorkwam (Huberts & Naeyé, 2005). Voordat we laten zien (in paragraaf 2.3) welke percepties vandaag de dag binnen rechtshandhavingsorganisaties bestaan over de omvang van niet-integer handelen in relatie tot georganiseerde criminaliteit, worden de resultaten gepresenteerd van de inventarisatie van de binnen deze organisaties geregistreerde meldingen.

34

2.2 Geregistreerde signalen bij de