• No results found

Inwendig zamenstel van het leger

De Infanterie.

De Infanterie van het Staatsche leger was ingedeeld in vendels of kompagnieën, die van verschillende sterkte waren, hoezeer voor de normale formatie der nieuw opterigten kompagnieën in het tijdperk toen Maurits zijne veldtogten begon, 113 man schijnt aangenomen te zijn. Immers de commissiën, die na het vertrek van Leicester en het invoeren der noodige bezuinigingen aan de Kapiteins der infanterie gegeven werden, luidden alle, op weinige uitzonderingen na, op vendels van 113 man, waaronder het kader begrepen was. Zoodanige kompagnie was zamengesteld als volgt:

Een Kapitein, } ieder met hun jongen. Een Luitenant, } ieder met hun jongen. Een Vendrig, } ieder met hun jongen. Twee Sergeanten,

Twee Tromslagers, Een Pijper,

Drie Korporaals, Een Fourier of Klerk, Een Chirurgijn, Achttien Muskettiers,

Vier en twintig Spiessen met korsseletten, Zes Hellebardiers,

Drie Rondassiers edellieden. Zes en veertig Harquebusiers.

XLIX

De dertien eerstgenoemden werden officieren genoemd.

De Kapitein of Hopman was het hoofd der kompagnie, hoewel hij niet altijd in den strikten zin des woords haar aanvoerder kon genoemd worden. Verscheidene bevelhebbers van kompagnieën toch bekleedden andere, hoogere betrekkingen in het leger, en het bevel over een vendel voetvolk of eene vaan ruiterij werd hun alleen gegeven opdat zij het geldelijke voordeel, dat daaraan verbonden was, zouden genieten.

Op den Kapitein volgde de Luitenant, die, zoo als de naam aanduidt, zijn plaatsvervanger was en gedurende zijne afwezigheid het bevel voerde.

Bij elke kompagnie was een vaandel, dat aan den Vendrig was toevertrouwd, en het eigendom was van den Staat1)

. Bij het ontbinden (casseeren) eener kompagnie werden de vaandels met eene zekere plegtigheid van de stangen gescheurd en de stangen zelve gebroken2)

.

Ten opzigte van de Tromslagers schijnt reeds toen in het leger van Maurits dezelfde verkeerde gewoonte te zijn aangenomen als later bij de meeste legers het geval was, namelijk dat men daarvoor de minder goed physiek ontwikkelde manschappen bestemde. Wij lezen toch in een voorstel tot verbetering van het krijgswezen

1) Als historische bijzonderheid mogen wij hierbij voegen, dat de uniformiteit, die ten tijde van Maurits in zoo vele onderdeelen van het krijgswezen werd ingevoerd, zich toen ook tot de vaandels der kompagnieën heeft uitgestrekt. Door den Raad van State werd namelijk den 4den April 1591 besloten, ‘dat in de nieuwe vaendels sal gestelt worden die Leeuwe in conformiteit soo die int cachet van den Raede werde gebruykt, doende den Leeuwe stellen in couleur den regten Leeuwen soe naer mogelijck gelijck.’ Den volgenden dag werd deze laatste bepaling echter gewijzigd en in de plaats van de kleur der natuurlijke leeuwen werd goedgevonden, ‘dat denselven sal syn van roode couleur, dewyle meest van de provintien sulcx hebben in haer wapenen.’

Sedert dien tijd voerden de Staatsche vaandels en ook die van de Schotsche kompagnieën in dienst van de Vereenigde Nederlanden den rooden leeuw.

2) Eene beschrijving van het ontbinden van eenige kompagnieën en het scheuren der vaandels vindt men in het II Boek van het Journael van Duyck, den 6den Augustus 1594.

L

dat in het jaar 1618 gedaan werd: ‘Dat de Compaignien sullen moeten versien wesen van bequame tromslagers hebbende den ouderdom van ten minsten van achthien jaren, versien met goede trommen, alsoo men bevindt dat by veele capiteynen daertoe onbequaeme ende oock jongers worden gebruyckt’.

De Fourier of Klerk was den Kapitein of zijnen Luitenant behulpzaam in het voeren van de administratie zijner kompagnie, terwijl de werkzaamheden van den dertienden Officier, den Chirurgijn, van zelve worden aangeduid. Wij komen later op de geneeskundige dienst, zoo als zij in dien tijd bij het leger bestond, terug.

Eene geregelde onderverdeeling, zoo als in lateren tijd plaats had, in sectien en escouades, schijnt in die dagen nog niet bestaan te hebben. Alleen vinden wij eene enkele maal van ‘korporaalschappen’ als onderdeelen van een vendel gewag gemaakt

1)

. Dat aan de Sergeanten ieder afzonderlijk een gedeelte der kompagnie ter surveillance was aangewezen, is evenwel waarschijnlijk, hoewel het ons nergens gebleken is. De betrekking van Korporaal was – ten minste bij de Engelsche hulptroepen hier te lande – slechts tijdelijk; hunne benoeming schijnt eenigermate van de soldaten afhankelijk te zijn geweest, daar wij in het 1Ode artikel van de ‘Instructien voor de Officiers van de monsteringe van het krygsvolck ten laste van Hare Majesteit van den 1sten Februarij 1586’ lezen: ‘De Corporaels van elcke Compagnie sullen verandert worden alle maenden, ende vernieuwt bij consent van de Compagnie ofte een deel van dien’2)

.

Zoo als uit het bovenstaande blijkt, was de organisatie der Infanterie zeer

eenvoudig. De kompagnie of het Vendel was de administratieve, en in zeker opzigt ook de taktische eenheid. Uit de tijdelijke zamenvoeging van eenige kompagnieën ontstond een regiment, waarover een ‘Colonel’ of ‘Overste Colonel’ het bevel voerde.

1) ’Den 23 May (1585) ben ick met derde halff corporaelschap in de stadt Sloten getogen, latende die reste, onder tgebiedt van mynen Lieutenant in de Lemmer’. (Van Vervou, Eenige gedenkw. Geschiedenissen, bl. 31.)

LI

Voor zoodanig regiment was evenwel geene bepaalde organisatie aangegeven; nu eens vinden wij regimenten van 7, dan weder van 20 kompagnieën1)

. Het doel, waartoe eenige Vendels onder één hoofd gesteld werden, regelde de sterkte, die men aan zoodanig regiment gaf. De waardigheid van Kolonel of Overste-Kolonel werd dus gegeven aan hem, dien men met het bevel over een onderdeel van het leger, dat uit verscheidene kompagnieën was zamengesteld, belasten wilde, zonder dat de sterkte van dat onderdeel altijd bepaald was aangegeven. Gewoonlijk was de Kolonel ook Kapitein over een Vendel, dat alsdan den naam droeg van de

Compagnie-Colonelle, waarover de Luitenant het speciaal bevel voerde. Aan sommige Kolonels werd het bevel gegeven over Infanterie en Kavalerie. Zoo kreeg bijv. Floris van Brederode bij zijne aanstelling tot Overste-Colonel het kommando ‘over het krygsvolck, soowel te paard als te voet, tsij met heele of halve vanen en vendelen, minder of meer getal, sulcx als de noot van den lande vereischen sal’2)

.

Het voetvolk werd blijkens de bovenstaande formatie, verdeeld in muskettiers, harquebusiers, piekeniers, hellebardiers en rondassiers. Het opmerkelijkste bij die indeeling, en waarbij ook de geschiedenis der taktiek het meeste belang heeft, is de verhouding tusschen de vuurwapenen en de pieken, opmerkelijk daarom, omdat het blijkt, dat Maurits langzamerhand de eerste in verhouding tot de laatste vermeerderde.

Het is bekend, dat zelfs nog lang nadat de draagbare vuurwapenen in gebruik waren gekomen, verreweg het grootste gedeelte der voetknechten met pieken gewapend was, en dat deze ook later bij de uropesche legers niet zijn afgeschaft dan nadat men de bajonet behoorlijk op het geweer had leeren bevestigen om zoodoende

1) Den 7den April 1586 werd Sire Philippe de Sidney, benoemd tot ‘Chef et Colonel d’ung regiment de vingt compaignies’; anderen, als Jehan Piron (11 Maart 1586), de Heeren van Lokeren (10 Sept. 1586) enz., kregen regimenten van 10 vendelen. (Commissieboek van den Gouverneur, Graaf van Leicester. – Rijks Arch.)

LII

den infanterist zoowel voor het gevecht met de blanke wapenen als voor het vuurgevecht geschikt te maken. Zoo lang dit niet het geval was, kon aan eene afschaffing van de piekeniers niet gedacht worden, daar het rappier, waarmede ieder voetknecht gewapend werd, niet voldoende was om bij de toenmalige vechtwijze de piek te vervangen.

Maurits zag evenwel het groote voordeel in, dat van het vuurgevecht te trekken was, en bij de vendels voetknechten, die de hoofdsterkte van zijn leger uitmaakten, vinden wij dan ook aan de musketten en roeren al zeer spoedig een groot overwigt boven de spiessen gegeven.

Bij eene kompagnie van 113 man bevonden zich, zoo als boven gezegd is 64 vuurwapens tegen 30 spiessen en hellebaarden.

Eene kompagnie van 150 man telde 82 man met vuurwapenen en 49 met spiessen en hellebaarden gewapend1)

.

Bij kompagniën, welker sterkte hiervan afweek, vinden wij ongeveer dezelfde verhouding, als:

Op eene sterkte van 130 man, 60 vuurwapenen en 39 spiessen en hellebaarden2)

; Op eene sterkte van 180 man, 105 vuurwapenen en 56 spiessen en hellebaarden

3)

;

Op eene sterkte van 200 man, 117 vuurwapenen en 64 spiessen en hellebaarden

4)

;

Op eene sterkte van 300 man, 152 vuurwapenen en 120 spiessen en hellebaarden

5)

.

Wanneer men de hieronder in de aanteekeningen aangehaalde datums met elkander vergelijkt, bespeurt men, dat de verhouding van de vuurwapenen tot de pieken, die in Januarij 1589 ongeveer als 1 tot 0,79 stond, reeds kort daarop toen Maurits invloed op de

1) Commissieboek van den Raad van State, 8 Maart 1591. 2) Id. 18 April 1590.

3) Id. 21 April 1589. 4) Id. 23 Junij 1589. 5) Id. 21 Januarij 1589.

LIII

legerorganisatie begon uit te oefenen, zeer ten voordeele van de eersten gewijzigd werd, en in Maart 1591 reeds in de verhouding van 1 tot 0,47 veranderd was.

De vuurwapenen der infanterie waren het musket en de harquebuse of haakbus (zoo genoemd omdat zij in den beginne voor aan den loop van een haak voorzien was tot steun bij het vuren). Dit laatste wapen werd veelal ‘vuurroer’ of ‘roer’, en de harquebusiers dikwijls eenvoudig ‘schutten’ genoemd.

Het musket1)

was een lang, zwaar en daardoor niet gemakkelijk te behandelen wapen; het moest wanneer het afgeschoten zou worden,

1) Het is hier de plaats niet om in nadere bijzonderheden omtrent de verschillende vuurwapenen enz. af te dalen. Alleen zij hier opgemerkt, dat het eene dwaling is, wanneer verscheidene schrijvers op het gezag van Strada en Brantôme, de invoering van het musket, als vuurwapen voor de infanterie te velde, aan Alva toeschrijven.

Strada zegt, na de zamenstelling van het leger des Hertogs, dat naar de Nederlanden trok, opgegeven te hebben:

’Le front de chaque compagnie estoit couvert par une invention nouvelle de quinze soldats, qui marchoient devant les autres, armez de mousquets et de fourchettes pour appuyer le mousquet en tirant, car on ne se servoit auparavent de ces sortes d’armes, comme estant trop pesantes, que sur les murailles des villes, d’où encore on ne pouvoit les tirer qu’ apres les avoir posées sur des cavaliers’. (Histoire de la guerre des Pays-Bas, traduite par P. du Rieu, Tom. I, liv. VI, pag. 409).

Strada was hier verkeerd ingelicht, of wel hij bedoelt met ‘une invention nouvelle’ de indeeling van vijftien muskettiers bij elke kompagnie, dat werkelijk door Alva het eerst gedaan werd; vroeger waren de muskettiers in afzonderlijke kompagnieën vereenigd. – Hoyer, die de Mém. de Bellay, Liv. XI, pag. 55 aanhaalt, zegt, dat Karel V de musketten in 1521 voor het eerst bij zijn leger te velde zou gebruikt bebben. Dat zware draagbare vuurwapens, die bij het afvuren op een vork gelegd werden, van veel ouder dagteekening zijn, blijkt uit het Trattato della Militia da Ursus de Ursinus, hetwelk in 1477 het licht zag, en waaruit L. Napoleon (Etudes sur le passé et l’avenir de l’artillerie, I, pag. 94) de volgende regels overneemt: ‘Parmi les six mille fantassins, il y a .... cinq cents arquebusiers (scopettieri), dont un certain nombre porte une petite cerbatane qui tient le milien entre l’escopette et la cerbatane, et qu’on place sur une fourchette pour tirer. Quand on est loin de l’ennemi on peut la placer sur la voiture.’ De musketten zijn bij het Nederlandsche leger langzamerhand meer handelbaar gemaakt, en hebben reeds lang voor de afschaffing der pieken de vuurroeren geheel verdrongen.

LIV

op een ijzeren gaffel of furquet worden gelegd, dien de soldaat te dien einde bij zich droeg en vóór zich in den grond plantte, en schoot een kogel van 12 in het pond. De harquebuse of het roer was veel kleiner en ligter, werd uit de hand afgeschoten en schoot een kogel van 24 in het pond. Beide vuurwapenen waren van lontsloten voorzien.

De manschappen moesten hun kruit en lood in het eerst zelve aanschaffen; bij de Engelsche hulptroepen werd daarvoor een gulden per man in de maand van de soldij ingehouden1)

. Later werd hierin eene zeer wenschelijke verandering gebragt, en werd de munitie door de Artillerie geleverd; de vendrigs der kompagnieën namen haar in ontvangst ten bedrage van 30 pond kruid en lonten in de 48 dagen voor eene voltallige kompagnie van 150 man, en deelden haar uit aan de manschappen2)

, van wier soldij de kosten naderhand werden afgetrokken.

Deze inrigting was noodzakelijk, zoowel om te zorgen, dat de munitie altijd bij de kompagnie voorhanden was, als om de verkwisting te voorkomen, die tot groote en nuttelooze kosten leidde.

De spiessen of pieken, waarmede een gedeelte der Infanterie gewapend was, hadden eene lengte van ten minste 18 voeten; bovendien droegen de piekeniers, even als de hellebardiers, welke

1) ’En daar de harquebusiers ordinaris tegenwoordelyck hebben 10 gl. ter maand, sal een gulden voor elke harquebusier of roerdrager hem geemployeert werden in Buspoeder, hem dienende in de dagen van syne excercitie boven syne wachten.’ (Instructie van 1 Februarij 1586. – Gr. Placcaetboek, II, bl. 239.)

2) ’Item la fine pouldre pour les pietons se distribuera par poix á leurs ensingnes et seront les Capitaines des dits pietons tenuz envoier vers le Capitaine General pour avoir ordonnances audit maitre (de l’artillerie) ou Lieutenant, en son absence contrerolleur et commis, pour leur en furnir selon ladite ordonnance, et lesdits de l’artillerie marqueront le jour de la delivrance et y tiendront le respect qu’il convient. Daultant que les pietons sont fort desraisonables et eschillent beaucoup de pouldre sans besoing’. (Instruction et ordonnance advisée faicte et conclute par son Exce. par ladvis de ses consaulx d’estat et des finances sur la conduicte des Maistres et Officiers de son artillerie tant en temps de paix que de guerre. – 20 Aug. 1586. – In het Instructieboek 1586-1588 op het Rijks Archief, M. S.)

LV

laatste slechts in zeer kleinen getale bij de vendels ingedeeld waren, een rappier of zwaard.

Bij elk vendel voetknechten bevonden zich zoogenaamde rondassiers, die een schild of rondas droegen en wijders met een hellebaard gewapend waren. Deze rondassiers waren door Maurits ingevoerd en bij de organisatie van 1589 was hun aantal op drie per kompagnie bepaald1)

. Waarschijnlijk waren zij tot persoonlijke bescherming van den aanvoerder of van het vaandel en vinden wij er daarom altijd bij iedere kompagnie slechts drie, hoe groot de sterkte moge wezen.

Dat wij aan deze of eene soortgelijke bestemming mogen denken, laat zich ook daaruit afleiden, dat de betrekking van rondassier, ten minste oorspronkelijk, alleen aan edellieden gegeven werd.

Overigens werden de rondassen door Maurits veel gebruikt bij de belegeringen om er zich zoowel in de loopgraven als op de wallen der vesting bij het bespieden van den vijand mede te dekken; zij waren dan van een vizier voorzien. Bij het beleg van Groningen in 1594 had hij er het leven aan te danken, toen bij het bezigtigen van het ravelijn bij de Oosterpoort een kogel op het rondas afstuitte. Toen de Graaf van Solms in 1595 binnen Hulst belegerd werd, verzocht bij onder anderen in een brief van den 26 Julij, ‘dat men hem doch gelt wilde seynden met 30 of 40 scheutvreye rondassen ende helmetten ende waert mogelijck de rondasse van Syn Excie2)

.

1) Hoezeer de indeeling van rondassiers bij de kompagnieën tot de veelvuldige wgzigingen behoorde, die Maurits bij zijn leger invoerde, stellen sommige schrijvers het ten onregte voor, dat wij hier aan eene eigenlijk gezegde uitvinding van Maurits te denken hebben, die haren oorsprong verschuldigd was aan zijne studiën over de krijgskunst der oude volken. Bij de Duitsche legers toch droegen de bevelhebbers ook somtijds kleine schilden of tartschen. (Georg von Frundsberg, Kriegsthaten, folio 165), en bij de Spanjaarden, Franschen en Italianen waren de piekeniers doorgaans van kleine ronde schilden (rondelles) voorzien, terwijl de officieren er zich nog tot het einde der zestiende eeuw van bedienden. (Mémoires de Bellay, Liv. VII, p. 398.) Ook een gedeelte der Duitsche landsknechten, die met hellebaarden of slagzwaarden gewapend waren, droegen rondassen of kleine ronde schilden aan een riem om den hals. (Hoyer, Gesch. der Kriegskunst, I, bl. 286.)

LVI

Het blijkt dat de Prins er ook aan gedacht heeft, een grooter gedeelte van het leger met schilden te wapenen, hoewel dit plan niet tot uitvoering gekomen is.1)

. De rondassen zijn voortdurend bij het leger van Maurits in gebruik gebleven; immers in de Resolutiën der Staten Generaal van den 8sten Junij 1611 wordt gemeld: ‘Is Jacob Dircxz. de Swart, custodiemaker alhier in den Hage, opt serieuse recommandatie van Zyn Excell. geaccordeert octroy, omme voor den tyt van vyff jaren

naestcommende, alleene in de vereenichde provincien te mogen maecken sekere soo ronde als langwerpige targiën by hem geinventeert.’

De Kavalerie.

De Kavalerie van het Staatsche leger was verdeeld in twee soorten: lanciers en carabiniers, welke laatste ook harquebusiers of ‘ruyteren vierroers voerende’ genoemd werden.

Zij was ingedeeld in vanen of escadrons, die tot het jaar 1591 van zeer ongelijke sterkte waren, daar Commissiën uitgegeven werden voor 60, 75, 80, 90, 100 en 150 man2)

. In den regel was elke vaan uit ééne soort van ruiterij zamengesteld; slechts bij uitzondering vindt men bij eene vaan zoo wel lanciers als harquebusiers ingedeeld

3)

.

1) ’Syn Excie

had de overlange eenige groote schilden ofte targes laeten maeken, op de Romeynsche faecoen, om te sien off men daer mede een bataillon piecken soude konnen breecken, d’welc hy tot meermaelen in den Haege hadde doen besoucken (beproeven) ende bevonden tot dien eynde van goede effecte te wesen, waeromme hy dselve mede op desen dach in tleger onder de Engelsen dede besoucken, die wel met piecke vechten, ende bevont tselve mede alsoe, omdat de targes door alle de piecken doordrongen’. (Journael van Duyck, II Boek, 6 Aug. 1595.)’

... De Schotten versochten onder den heuren eens de targes a la romeine gemaeckt ende bevonden dselve van sonderlinge cracht om een bataillon piecken te breecken’. (Id. 27 Augustus 1595.)

2) Zie onderscheidene aanstellingen in het Commissieboek van Leicester en van den Raad van State. (Rijks Archief.)

3) ’Commission pour le Capitaine Johan Balford ... une Compagnie de cent chevaulx asschavoir Cincquante Lanciers et Cinquante Harquebousiers’. (Commissieboek van Leicester, bl. 10.)

LVII

Reeds in Augustus 1590 verzocht de Prins aan den Raad van State, dat men de kompagnieën ruiterij op 100 man zou brengen, met uitzondering van die, welke 150 man telden en dezelfde sterkte zouden behouden1)

.

In Januarij 1591 werd met het oog op den te ondernemen veldtogt besloten, alle kompagnieën 120 ruiters sterk te maken2)

, met uitzondering van twee, die op de sterkte van 150 man zouden blijven. De geheele Kavalerie, die toen – immers op het papier – 1290 paarden sterk was, werd daardoor gebragt op 1620 paarden, verdeeld in 13 kompagnieën, namelijk die van Prins Maurits, van den Prins van Espinoy, van Barchon, Dubois, Kinsky, Paulus Bacx, Etmont, Lespini, Marcelis Bacx, Potlis, den Graaf van Valckensteyn, Sleijer en Balen.

De beide laatsten waren zoogenaamde vanen Duitsche ruiters3)

van 150 man. Kort daarna besloot ook de Raad van State, dat men de Koningin van Engeland zou verzoeken, de vier kompagnieën ruiterij van de hulptroepen, – namelijk die van Sidney, Vere, Parker en Pauli – eveneens tot op 120 paarden te versterken.

Evenmin als bij de Infanterie bestonden er bij de Kavalerie ten tijde van Maurits regimenten. Uit eene missive, door Hunne Hoog Mogenden in het jaar 1671 aan de