• No results found

Doel: Het doel van het inventariserende veldonderzoek is het aanvullen en toetsen van het gespecificeerde verwachtingsmodel dat gebaseerd is op het bureauonderzoek. Dit gebeurt met behulp van waarnemingen in het veld, waarbij (extra) informatie wordt verkregen over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied. Het bepalen van de aan- of afwezigheid, de aard, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van de archeolo-gische waarden staan hierbij voorop. Veel gebruikte onderzoeksmetho-den zijn oppervlaktekarteringen, booronderzoek, geofysisch onderzoek en het graven van proefsleuven en proefputten. Het resultaat is een rapport met een waardering en een (selectie-) advies aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.

Onderzoeksopzet: Conform de KNA is gekozen voor een inventariserend veldonderzoek door middel van een oppervlaktekartering en een karterend booronder-zoek. Ter plaatse zal gelet worden op mogelijk bewaard gebleven bodem- en bewoningslagen vanaf het Mesolithicum t/m de Nieuwe tijd en in welke conditie deze zich bevinden. Het inventariserend veldonder-zoek zal zodanig uitgevoerd worden dat een archeologische beoordeling gegeven kan worden ten aanzien van het (toekomstige) gebruik van de locatie.

Verantwoording gekozen

onderzoeksmethode:

Booronderzoek is de minst destructieve methode om de archeologische verwachting te toetsen. Met een booronderzoek is het relatief

eenvoudig mogelijk om de bodemopbouw te bepalen, alsmede de mate van verstoring van de bodem. De verwachting is dat de archeologische indicatoren die volgens het bureauonderzoek aanwezig kunnen zijn, in de boringen herkend zullen worden. Aan de hand van de resultaten van de boringen kan de archeologische verwachting, indien noodzakelijk, worden bijgesteld.

Oppervlaktekartering: Voorafgaand aan het uitvoeren van de boringen wordt een oppervlakte-kartering uitgevoerd. Bij een oppervlakteoppervlakte-kartering wordt het terrein visueel geïnspecteerd op de aanwezigheid van eventuele archeologi-sche indicatoren, zoals aardewerk, metaal, (verbrande) leem, (verbrand) bot en houtskool. Tijdens een terreinverkenning wordt vooral aandacht besteed aan geploegde akkers, molshopen, geschoonde slootkanten en andere bodemontsluitingen voor het doen van oppervlaktevondsten.

Ook wordt gelet op hoogteverschillen, verkavelingspatronen en perceelsvormen, die aanwijzingen kunnen zijn voor bewoning.

Karterend booronderzoek:

Boringen worden binnen het tracé lineair uitgevoerd. De onderlinge afstand tussen de boringen is afhankelijk van de archeologische verwachting.In gebieden met een hoge archeologische verwachting dient om de 25 meter een boring te worden uitgevoerd, in gebieden met een middelhoge verwachting om de 50 meter.49 Van de boringen zijn beschrijvingen gemaakt en de opgeboorde grond is geïnspecteerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren. Daarnaast is gelet op de aanwezigheid van fosfaten (uitgespoelde en neergeslagen organische resten) en cultuurlagen (donkergekleurde bodemlagen, die

49 Mond. med. drs. R.H.P. Proos d.d. 27-11-2008

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 19

vaak archeologische indicatoren bevatten). Op basis van de aldus verkregen gegevens kan een verspreidingskaart van de archeologische waarden in een gebied gemaakt worden. Bij ieder bodemonderzoek wordt gestreefd naar een optimale representativiteit. Het onderzoek is echter gebaseerd op het verrichten van een beperkt aantal boringen tot een beperkte diepte. Daardoor blijft het mogelijk dat lokaal

archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn, die tijdens het onderzoek niet naar voren komen. Bovendien laten bepaalde archeologische resten, zoals grafvelden, water- en/of beerputten, verkavelingspatronen of andere bijzondere toevalsvondsten, zich met behulp van grondboringen lastig ontdekken.

Positie boorpunten: Bijlage 2 toont de uitgevoerde boringen.50 Met name in deelgebied 4 bleek de daadwerkelijke plaats van de geul- en oeverafzettingen iets af te wijken van de verwachting op de CHS. Op de plekken waar het tracé door een komgebied gaat (veen binnen circa 1 m-mv) zijn de boringen om de 50 meter uitgevoerd (zie bijlage 2 en afbeelding 5).

Waar de stroomgordels en crevasse-afzettingen daadwerkelijk zijn aangetroffen, is om de 25 m geboord.

Boormateriaal: Voor het zetten van de boringen is gebruik gemaakt van een

Edelmanboor met een diameter van 10 cm. Vanaf een diepte van ca.

2 m –mv is een guts gebruikt met een diameter van 3 cm.

Boordiepte: De minimale boordiepte bedroeg ca. 0,3 m –mv (boring 037). De maximale boordiepte bedroeg ca. 6,0 m –mv (boring 045).

x-,/y-coördinaten: De boringen zijn ingemeten met een meetlint (afwijkingsmarge maximaal ca. 1 m) ten opzichte van de locale topografie.

z-coördinaten: De maaiveldhoogte van het terrein is afgeleid van het AHN.

Boorbeschrijving: Conform NEN 5104 (zie bijlage 3).

Monsters: Er zijn vijf monsters genomen van archeologisch kansrijke lagen. De monsters zijn nat gezeefd zijn over een zeef met een maaswijdte van 2 mm om eventuele kleine indicatoren op te sporen.

Resultaten

Resultaten

oppervlaktekartering: Gezien de slechte vondstzichtbaarheid op een groot deel van het onderzoekstraject, binnen de bebouwde kom van Papendrecht (grasveld en struikgewas, opgehoogd terrein, zie afb. 2), is in de deelgebieden 1 t/m 5 geen oppervlaktekartering uitgevoerd. Op het deel van het tracé van de A15 naar het noorden (deelgebied 6, afb. 7) was de vondstzichtbaarheid redelijk (weiland, kort gras), maar zijn geen oppervlaktevondsten waargenomen.

Resultaten

booronderzoek (zie afbeelding 5):

Bodemopbouw

De normale bodemopbouw binnen het gehele tracé bestaat uit komklei op veen, waarbij het kleidek in het westelijke deel van het

50 Daar het deelgebied 2 door de eerder uitgevoerde onderzoeken voldoende is gedocumenteerd om de archeologische verwachting voor het tracé op te stellen (zie bureauonderzoek), behoeft in dit deelgebied geen nieuw booronderzoek te worden uitgevoerd. De aanbevelingen voor dit gebied kunnen volledig worden gedaan op grond van de resultaten van de voorgaande onderzoeken.

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 20

onderzoekstracé iets dikker is dan in het oosten (zie de bijlagen 2 en 3).

Bodemopbouw algemeen:

0,0–0,5 m -mv klei, matig zandig, matig tot sterk

humeus, grijsbruin, bouwvoor

0,5–0,7/0,8 m -mv klei (komklei), matig siltig, lichtbruingrijs 0,7/0,8–4,0 m -mv veen, mineraalarm, matig houthoudend, bruin

Binnen het tracé bevindt zich een aantal deelgebieden met een

afwijkende bodemopbouw (de deelgebieden A t/m E en boring 053). De belangrijkste hiervan, deelgebied B, betreft de Papendrechtse

stroomrug. De rivierafzettingen van deze fossiele stroomgordel zijn aangetroffen in de boringen 020 t/m 037. Een profiel door de

stroomrug is weergegeven in afbeelding 6 (zie verder bij interpretatie van de boringen). In de deelgebieden A en C t/m E is klei en licht zandige klei aangeboord tot een variërende diepte. In boring 053 is op een diepte van 2,6 m-mv donkzand aangeboord (zie afbeelding 5 tussen de deelgebieden D en E).

Afbeelding 5: boorpuntenkaart, detail zie bijlage 2.

Evaluatie en

interpretatie van de boringen (zie de afbeeldingen 5 en 6):

Papendrechtse stroomrug en crevasses

Het beeld dat uit de boringen naar voren komt, klopt zeer goed met het beeld op de bodemkaart van 1955 (vergelijk het profiel in afbeelding 6 met afbeelding 3). De interpretatie van de boringen staat boven het profiel). Waar het tracé de Papendrechtse stroomgordel snijdt, mondt een crevasse-geul vanuit het westen uit in de hoofdstroom. Deze grote crevassegeul is aangetroffen in boring 020 (siltige en zwak zandige klei tot ruim 3,5 m-mv). Een zandige geulvulling binnen de stroomrug, is in boring 023 op 1,7 m –mv te herkennen als matig zandige, fijn

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 21

gelaagde, grijze klei en in boring 024 op 2,4 m–mv als zwak zandige, fijn gelaagde, grijze klei. Midden in de stroomrug (boring 025) bevindt zich een homogene kleiige geulvulling (restgeul), meer naar het oosten (de boringen 025 en 026) komen meer afwisselende oeverafzettingen voor. Met name in boring 026 is een duidelijk vegetatieniveau (laklaag) te herkennen, dat als het oude loopniveau kan worden bestempeld.

In de deelgebieden A (de boringen 008 en 009), C (de boringen 034 t/m 039), D (de boringen 061 t/m 064) en E (de boringen 051 en 052, zie afbeelding 5 en bijlage 2) is direct onder de bouwvoor een dikker (soms licht zandig) kleipakket aangetroffen dat is gevormd door crevasses van de Papendrechtse stroomrug. De ligging van deze deelgebieden komt goed overeen met de op de bodemkaart van 1955 aangegeven ligging van de crevasse-geultjes (zie afbeelding 3).

Afbeelding 6: profiel door de Papendrechtse stroomrug (deelgebied B).

Wijngaarden-stroomgordel

Bij de boringen 042-046 bestond een hoge archeologische verwachting vanwege de ligging op de Wijngaarden-stroomgordel. De (zandige) geul- of oeverafzettingen van deze stroomgordel zijn tot de geboorde

einddiepten niet aangetroffen. In boring 045 is op een diepte van circa 5 m-mv wel komklei aangetroffen, die met de Wijngaarden-

stroomgordel kan worden geassocieerd.

Donk

In boring 053 werd, in overeenstemming met de verwachting, op een diepte van 2,6 m -mv de top van een donk aangeboord. In de boringen 054 en 055, die op 25 m aan weerszijden van boring 053 in het tracé werden uitgevoerd, is tot een diepte van 5 m -mv, resp. 4 m -mv geen donkzand aangetroffen.

Archeologie

Uit vijf boringen zijn monster genomen (zie tabel 1). Het monster uit boring 024 (bijlage 2: deelgebied 4/B) bevat grindjes (mogelijk magering van aardewerk?) en een fragmentje aardewerk of natuursteen. Deze indicatoren zouden kunnen duiden op een vindplaats uit de ijzertijd of Romeinse tijd. Mogelijk is hier de periferie van AMK–terrein 6445 aangeboord. De stratigrafische ligging binnen de

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 22 Tabel 1: monsterlijst.

monster: boring: diepte in m -mv: bodemlaag: archeologische indicatoren: datering:

001 020 2,0-2,2 klei geen (veel hout) -

002 024 0,7-0,9 klei 6x kwartsgrindjes (ca. 5 mm), 1x

aardewerk/natuursteen (5 mm) IJZ-ROM?

003 035 0,5-0,7 klei geen -

004 036 0,5-0,7 klei roodbakkend aardewerk met glazuur NT

005 053 2,6-3,0 zand zeer fijn houtskool (<5 mm) prehistorie?

IJZ: ijzertijd (800 - 12 v.Chr.); ROM: Romeinse tijd (12 v.Chr. - 450 n.Chr.); NT: Nieuwe tijd (1500 - heden)

stroomgordelafzettingen is vrij diep (1,6-1,8 m-mv, zie afbeelding 5).

Mogelijk is er sprake van vondsten in een restgeul.

Het monster uit boring 036 (deelgebied 4/C) bevat enkele fragmentjes roodbakkend geglazuurd aardewerk uit de Nieuwe tijd.

In boring 053, de top van het donkje in deelgebied 6, is een kleine hoeveelheid houtskool aangetroffen, geen andere indicatoren.

Houtskool kan zowel van natuurlijke als van antropogene oorsprong zijn.

Verstoringen

In de boringen 001, 002, 013 t/m 016 en 037 is de bodemopbouw verstoord. De boringen 001 en 002 vertonen tot een diepte van resp.

1,7 en 2,0 m-mv (recent) vergraven zandige kleilagen (naast een fietspad, mogelijk betreft het een gedempte sloot). De boringen 013 en 016 (resp. tot 1,0 m-mv en1,2 m -mv) zijn gestuit op recent

baksteenpuin. De boringen 014 en 015 vertonen tot een diepte van resp. 1,5 m-mv en 1,8 m-mv vergraven zandige kleilagen met (recent) baksteenpuin. Boring 037 is gestuit op een sterk grindhoudende verstoring.

Afbeelding 7: impressie van deelgebied 6 ten tijde van het onderhavige onderzoek.

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 23

6 BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN

Voorafgaand aan het onderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld. Deze worden hieronder puntsgewijs beantwoord:

1 Worden archeologische resten in het plangebied verwacht (is op de onderzoekslocatie nog een bodemarchief aanwezig)? Zo ja, wat is de verwachting voor de onderzoekslocatie wat betreft aard, datering, omvang en ligging van de archeologische resten?

Voor de verschillende deelgebieden is een archeologische verwachting opgesteld die er op neerkomt dat in een groot deel van het tracé (de komgebieden van de deelgebieden 1 t/m 4) een middelhoge verwachting bestaat op het aantreffen van archeologische vindplaatsen uit de ijzertijd of Romeinse tijd. Op stroomgordels en crevasse-afzettingen is de verwachting hierop zelfs hoog. In deelgebied 5 geldt een middelhoge verwachting op grondsporen en vondsten uit het Neolithicum. In deelgebied 6 geldt een middelhoge verwachting op grondsporen en vondsten van het Mesolithicum tot de Nieuwe tijd, vanwege het verspreid voorkomen van donken in de ondergrond. Verder geldt er in het gehele gebied (maar vooral langs Tiendwegen en andere ontginningsassen) een middelhoge verwachting op grondsporen en vondsten uit de late middeleeuwen. Deze zullen, op basis van de uit de omgeving bekende waarnemingen, vooral bestaan uit huisterpen en dijken. Op basis van historisch kaarten is de kans op het aantreffen van bebouwing voorafgaand aan de 20e eeuw en infrastructuur vanaf de late 19e eeuw laag.

2 Verschilt de in het veld aangetroffen bodemopbouw van de onderzoekslocatie met de volgens het bureauonderzoek te verwachten bodemopbouw? Zo ja, in welke mate?

De in het veld aangetroffen bodemopbouw stemt overeen met de in het bureauonderzoek bepaalde verwachting.

3 Wat is de mate van verstoring van de bodemopbouw op de onderzoekslocatie?

De natuurlijke bodemopbouw is in het westen van de onderzoekslocatie (boringen 001, 002 en 013 t/m 016) tot 1,0 à 2,0 m-mv verstoord, mogelijk bij de aanleg van de A15 en/of de wegen en bebouwing van Papendrecht. Vanaf boring 020 is de ondergrond over het algemeen onverstoord onder een dunne (opgebrachte) toplaag van maximaal circa 50 cm.

Boring 037 bevat op 0,3 m-mv een (geïsoleerde) verstoring van een sterk grindhoudend pakket.

4 Zijn er aanwijzingen voor intacte archeologische vindplaatsen?

In de boringen 024 (deelgebied B) en 053 (deelgebied E) zijn mogelijk aanwijzingen

aangetroffen voor intacte archeologische vindplaatsen. Boring 024 bevat grindjes en mogelijk aardewerk/natuursteen, hetgeen kan wijzen op een vindplaats uit de ijzertijd of de Romeinse tijd. Vanwege de vrij diepe stratigrafische ligging (1,6-1,8 m-mv) in de afzettingen van de Papendrechtse stroomrug kan wellicht worden gedacht aan vondsten in een restgeul. Het houtskool in boring 053, de top van een donkje, kan zowel van natuurlijke oorsprong zijn, als antropogeen.

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 24 5 Dient de archeologische verwachting te worden aangepast?

Op grond van de resultaten van het booronderzoek dient de archeologische verwachting voor de deelgebieden A en E naar boven te worden bijgesteld.Vanwege het feit dat hier crevasse-afzettingen zijn aangetroffen, geldt in deze gebieden een hoge verwachting op archeologische resten uit de ijzertijd of Romeinse tijd. De andere deelgebieden behouden hun in het

bureauonderzoek opgestelde archeologische verwachting.

6 In welke mate worden eventueel aanwezige archeologische resten als gevolg van de voorgenomen plannen bedreigd?

De te verwachten archeologische resten bevinden zich vrijwel allemaal vrij ondiep onder het maaiveld en dus binnen de te verstoren diepte van 1,5 m-mv. Ter plaatse van de vindplaats Edisonweg (deelgebied 2) en in deelgebied A t/m E worden de eventueel aanwezige

archeologische resten als gevolg van de voorgenomen plannen bedreigd. De archeologische indicatoren op de top van de donk (2,6 m-mv t.p.v. boring 053 in deelgebied 6) worden door de huidige graafwerkzaamheden niet verstoord.

7 Hoe kan een verstoring als gevolg van de geplande activiteiten door planaanpassing tot een minimum worden beperkt?

Vanwege de aard van de bodemingreep, het leggen van een kabel, is planaanpassing vrijwel uitgesloten.

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 25

7 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

Conclusies: De opdrachtgever is voornemens op de onderzoekslocatie een 50 kV kabel aan te leggen. Het tracé van circa 6,5 km doorkruist een aantal gebieden met een middelhoge of hoge archeologische verwachting in het westen van de Alblasserwaard (zie bijlage 2). Een deel van de kabel wordt aangelegd door middel van een gestuurde boring op een diepte van ca. 20 m –mv. Dat deel van het tracé is in het onderzoek buiten beschouwing gelaten. De te graven delen van het tracé met een middelhoge of hoge archeologische verwachting zijn onderzocht door middel van een inventariserend veldonderzoek met boringen.

Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat het geplande tracédeel aan de Edisonweg (deelgebied 2) een vindplaats doorkruist met resten van brandkuilen uit met name de ijzertijd en Romeinse tijd. Ook kunnen andere sporen van kortstondig gebruik aanwezig zijn die een beperkte omvang hebben en slechts een dunne ‘archeologische laag’ laten zien.

In deelgebied 4 (B, Papendrechtse Stroomgordel) is mogelijk de periferie van het AMK–terrein 6445 aangeboord.

De deelgebieden A, C, D en E met crevasse-afzettingen van de Papendrechtse stroomgordel (zie bijlage 2) hebben op grond van de geologische ligging een hoge verwachting, maar hier zijn geen indicatoren voor een archeologische vindplaats aangetoond.

Aanbevelingen: Ervan uitgaande dat behoud in situ niet mogelijk is wordt m.b.t. de deelgebieden 2 (vindplaats Edisonweg) en B (Papendrechtse

Stroomgordel) geadviseerd deze delen van het tracé voorafgaand aan de werkzaamheden archeologisch op te graven. In overleg met de opdrachtgever en de bevoegde overheid dient bepaald te worden of de opgraving gecombineerd met de reguliere werkzaamheden mag worden uitgevoerd. Met betrekking tot de deelgebieden A, C, D en E wordt geadviseerd de op de geologische ondergrond gebaseerde hoge verwachting door middel van enkele proefputten nader te toetsen. De randvoorwaarden voor beide vormen van onderzoek dienen te worden vastgelegd in een Programma van Eisen.

Met betrekking tot deze aanbeveling dient contact te worden opgenomen met de bevoegde overheid.

Booronderzoek is gebaseerd op het verrichten van een beperkt aantal boringen tot een beperkte diepte. Daardoor blijft het mogelijk dat lokaal archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn, die tijdens het onderzoek niet naar voren komen. Bovendien laten bepaalde

archeologische resten, zoals vuursteenvindplaatsen, grafvelden, water- en/of beerputten, verkavelingspatronen of andere bijzondere

toevalsvondsten, zich met behulp van grondboringen lastig ontdekken.

Daarom is de kans aanwezig dat (vondstarme) archeologische sporen en vondsten in de bodem aanwezig zijn en dat deze in de

uitvoeringsfase van toekomstige bodemingrepen aan het licht komen.

Voor dergelijke vondsten bestaat een wettelijke meldingsplicht ex artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en de Wet op de

archeologische monumentenzorg. Bij graafwerkzaamheden dient men dan ook attent te zijn op eventuele vondsten. De opdrachtgever verplicht de aannemer(s) om attent te zijn op eventuele vondsten en/of sporen tijdens de werkzaamheden en verplicht hen archeologische vondsten onverwijld te melden bij de bevoegde overheid.

Rapport A09–002–I / Archeologisch onderzoek Tracé 50 kV kabel Alblasserdam-Wijngaarden 26